ECLI:NL:GHDHA:2022:58

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
2200504219
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de officier van justitie in vervolging bij verzekeringsfraude

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verdachte die wordt beschuldigd van verzekeringsfraude, waarbij hij valse facturen heeft ingediend bij een verzekeringsmaatschappij. Het hof heeft de officier van justitie ontvankelijk verklaard in de vervolging, ondanks dat het voorbereidend onderzoek grotendeels is uitgevoerd door de verzekeringsmaatschappij zelf. Het hof plaatst kritische kanttekeningen bij de wijze waarop de onderzoeksresultaten van de verzekeringsmaatschappij zijn gebruikt en benadrukt dat een opsporingsonderzoek onder gezag van de officier van justitie noodzakelijk is voor een eerlijke vervolging. Het hof oordeelt dat de enkele verhoor van de verdachte door een opsporingsambtenaar voldoende is om te spreken van een opsporingsonderzoek. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling. Het hof benadrukt het belang van een integer opsporingsonderzoek en de waarborgen die dit biedt voor de verdachte en de slachtoffers.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005042-19
Parketnummer: 10-751098-18
Datum uitspraak: 27 januari 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 28 juli 2014 tot en met 8 oktober 2016 te Den Haag, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, verzekeringsmaatschappij "[verzekeringsmaatschappij]" heeft bewogen tot de afgifte van een (of meer) geldbedrag(en) van in totaal 98.480,90 euro, in elk geval van enig goed, te weten de uitkering van (een) schadebedrag(en), immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) in of omstreeks de genoemde periode met voren omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven- valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- ( een) claim(s) ingediend wegens whiplashachtige klachten na (een) aanrijding(en) en/of
- verklaard dat hij (volledig) arbeidsongeschikt was (bevonden) en/of
- verklaard dat hij niet eerder bij (een) aanrijding(en) betrokken is geweest, waarbij hij vergelijkbare klachten had opgelopen en/of heeft verzuimd te vermelden dat hij eerder bij (een) aanrijding(en) betrokken is geweest, waarbij hij vergelijkbare klachten had opgelopen, en/of
- kosten geclaimd voor huishoudelijke hulp en/of
- verschillende adresgegevens opgegeven, en/of
- verschillende belangenbehartigers ingeschakeld, en/of
-vervalste facturen ingediend, waaronder een (of meer) factu(u)r(en) terzake de huur voor vervangend vervoer en/of een (of meer) factu(u)r(en) terzake reparatie van een mobiele telefoon en/of een (of meer) factu(u)r(en) terzake reparatie van een horloge,
waardoor voornoemde Verzekeringsmaatschappij "[verzekeringsmaatschappij]" (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
2.
hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 28 juli 2014 tot en met 8 oktober 2016, te Den Haag, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (meermalen)
- een zogenaamde 'verhuurnota vervangend vervoer' ten behoeve van de huur van een Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [kenteken 1], en/of
- een zogenaamde 'verhuurnota vervangend vervoer' ten behoeve van de huur van een Volkswagen Polo voorzien van het kenteken [kenteken 2], en/of
- een (of meer) factu(u)r(en) voor de reparatie van een mobiele telefoon, en/of
- een (of meer) factu(u)r(en) voor de reparatie van een horloge,
zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/ waren om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, en/of opzettelijk gebruik heeft gemaakt van die valse of vervalste facturen en/of nota's, bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat de verhuurnota's de huur van voertuig(en) weergeven/betreffen en/of de factu(u)r(en) de reparatie van (een) mobiele telefoon(s) en/of horloge(s) betreffen, zulks terwijl in werkelijkheid deze verhuur en/of reparatie(s) nooit heeft/ hebben plaatsgevonden en waarbij deze verhuurnota's en/of factu(u)r(en) door hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) zijn ingevuld en/of bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde valse/vervalste verhuurnota('s) en/of factu(u)r(en) heeft/hebben overhandigd/doen toekomen en/of verzonden aan de verzekeringsmaatschappij "[verzekeringsmaatschappij]".
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich niet verenigt met de beslissing van de rechtbank.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Vordering van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en dat de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard. Primair is daartoe aangevoerd dat ook zonder voorafgaand opsporingsonderzoek tot vervolging kan worden overgegaan. Subsidiair is aangevoerd dat wel degelijk sprake is van een opsporingsonderzoek, nu de politie de verdachte heeft gehoord naar aanleiding van de aangifte van de verzekeringsmaatschappij.
Oordeel van het hof
In de onderhavige zaak gaat het om een verdenking van verzekeringsfraude die zou zijn gepleegd door de verdachte en waarbij het onderzoek naar de feiten grotendeels is verricht door medewerkers van de verzekeringsmaatschappij, bij welke de verdachte een aantal schadeclaims had ingediend. De vraag is of dit onderzoek valt onder het (wettelijk) opsporingsbegrip en zo niet, of dit een vereiste is voor het instellen van strafvervolging. Tot slot komt de vraag aan de orde tot welk rechtsgevolg één en ander zou moeten leiden.
Ter beantwoording van de vraag of sprake is van een opsporingsonderzoek is een aantal wetsartikelen van belang:
  • Artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv): strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.
  • Artikel 132a Sv: onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
  • Artikel 141 en 142 Sv: sommen limitatief op welke ambtenaren met de opsporing zijn belast.
  • Artikel 167, eerste lid, Sv: indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het Openbaar Ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, gaat het daartoe zo spoedig mogelijk over.
Het hof stelt in deze zaak vast dat een groot deel van het onderzoek op basis waarvan het Openbaar Ministerie tot vervolging is overgegaan niet is verricht door ambtenaren die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast (als bedoeld in de artikelen 141 en 142 Sv). Het onderzoek naar de feiten bestaat voornamelijk uit stukken die afkomstig zijn van een private derde partij (tevens gedupeerde), verzekeringsmaatschappij [verzekeringsmaatschappij]. Het nadien door de officieren van justitie ingebrachte proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 maart 2020, dat betrekking heeft op de bemoeienis van het Openbaar Ministerie bij dit dossier, ziet voornamelijk op vormgeving en redactie, en niet op inhoudelijke aspecten of handelingen die met opsporing te maken hebben. Het hof kwalificeert zowel dit proces-verbaal als het door de verzekeringsmaatschappij ingebrachte dossier niet als opsporingsonderzoek in de zin van de wet. De enige opsporingshandeling die in deze zaak heeft plaatsgevonden is het horen van de verdachte door een opsporingsambtenaar.
Voor zover nog door de officieren van justitie in hun proces-verbaal is aangegeven dat het (doen) opstellen en accorderen van de tekst van de tenlastelegging valt aan te merken als een handeling ter opsporing, overweegt het hof dat die handeling niet als zodanig kan gelden, maar is te beschouwen als uitvoering van de beslissing om tot vervolging van de verdachte over te gaan. Het hof kwalificeert dit eveneens niet als een opsporingsonderzoek in de zin van de wet.
Naar het oordeel van het hof is met het horen van de verdachte door een opsporingsambtenaar – zij het minimaal – sprake van een opsporingsonderzoek als bedoeld in artikel 132a Sv. Er is immers door opsporingsambtenaren onder gezag van de officier van justitie een opsporingshandeling uitgevoerd, met het nemen van strafvorderlijke beslissingen ten doel.
Een opsporingsonderzoek is naar het oordeel van het hof in het strafvorderlijk stelsel noodzakelijk teneinde de vervolging van een verdachte met de door de wet omschreven waarborgen te omkleden. Dit vloeit dwingend voort uit het systeem van de hiervoor aangehaalde artikelen 132a, 141, 142 en 167, eerste lid Sv.
Nu naar het oordeel van het hof een opsporingsonderzoek een vereiste is voor het door de officier van justitie nemen van een besluit tot vervolging en aan dat vereiste is voldaan, is er in deze zaak – anders dan door de verdediging bepleit - geen reden om de officier van justitie vanwege het ontbreken van een opsporingsonderzoek niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Ook anderszins bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Daarbij betrekt het hof mede dat een inhoudelijke toetsing van de beslissing tot vervolging ex art 167 Sv, nu sprake is van een opsporingsonderzoek dat onder gezag van een officier van justitie staat, uiterst terughoudend dient te geschieden. Daarnaast kan in deze zaak niet aangenomen worden dat geen strafrechtelijk te beschermen belang is gemoeid met de vervolging van de verdachte, in aanmerking genomen dat het uitgevoerde onderzoek aanwijzingen heeft opgeleverd voor mogelijk strafbaar handelen van de verdachte, dat tot een aanzienlijk benadelingsbedrag heeft geleid.
Wel plaatst het hof de volgende kritische kanttekeningen bij de gevolgde procedure.
Aan de regeling van artikel 132a Sv, in verbinding met artikel 167, eerste lid, Sv, ligt ten grondslag dat strafvorderlijk optreden plaatsvindt door daartoe aangewezen onafhankelijke en onbevooroordeelde opsporingsambtenaren die bevoegd zijn om (bijzondere) opsporingsmethoden en dwangmiddelen in te zetten om aan waarheidsvinding te doen. Zij doen dit onder het gezag van een officier van justitie die gehouden is te toetsen of een opsporingsonderzoek opportuun is en of de inzet van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Aldus is zoveel als mogelijk gewaarborgd dat een integer opsporingsonderzoek de solide basis vormt voor een beslissing tot vervolging, die de rechter in staat stelt om op basis van het op wettige wijze vergaarde bewijsmateriaal een oordeel te vellen over de vraag of een verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan. Tevens is daarmee het recht op een eerlijk proces geborgd voor de verdachte en worden de rechten van slachtoffers geëerbiedigd.
Zoals hiervoor al is overwogen, is in deze zaak sprake van een opsporingsonderzoek in de vorm van een enkel verhoor van de verdachte. Tegelijkertijd kan er niet aan worden voorbijgegaan dat het voorhanden zijnde dossier voor het overgrote deel bestaat uit ‘schriftelijke bescheiden’, in de zin van andere geschriften ex artikel 344 eerste lid, onder 5, Sv, die zijn opgesteld door personen die werkzaam zijn voor of in opdracht van de gedupeerde verzekeringsmaatschappij en die dus in bewijsrechtelijke zin uitsluitend tot bewijs kunnen worden gebezigd in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Dit brengt mee dat gerede kans bestaat dat het voor een inhoudelijke beoordeling door de rechter, die op basis van het dossier moet oordelen of de verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan, noodzakelijk is die bescheiden aan een nader onderzoek ter falsificatie of verificatie door daartoe aangewezen opsporingsambtenaren te onderwerpen, willen zij bruikbaar zijn als wettige bewijsmiddelen. Het zou – naar het oordeel van het hof – dan ook de voorkeur verdienen indien de bevindingen van een in opdracht van een verzekeraar uitgevoerd onderzoek bij gelegenheid van het doen van aangifte ten overstaan van een opsporingsambtenaar (zie artikel 161 Sv) aan deze worden overhandigd in de vorm van een rapportage, opdat die bescheiden als basis kunnen dienen voor een opsporingsonderzoek.
In zijn algemeenheid is het bovendien zo dat objectieve gegevens door toepassing van opsporingsbevoegdheden kunnen worden verkregen. Als gevolg van de keuze om onderzoek vrijwel uitsluitend door een particulier onderzoeksbureau te laten uitvoeren, dat daarbij afhankelijk is van medewerking van een verdachte, wordt het risico genomen dat belangrijke bronnen van objectief bewijsmateriaal onbenut blijven, terwijl – juist in die fase – de waarheidsvinding daarbij gebaat zou zijn. Daar komt bij dat de inzet van opsporingsbevoegdheden juist ook onafhankelijk van de medewerking van verdachten kan plaatsvinden en bovendien in een stadium dat zij nog onkundig zijn van een tegen hen lopend opsporingsonderzoek, hetgeen de waarde daarvan voor de waarheidsvinding nog verhoogt.
Ten slotte overweegt het hof dat met het vorenstaande geenszins voorbij wordt gegaan aan het belang van publiek/private samenwerking ter bestrijding van criminaliteit, maar dat de bestrijding door het Openbaar Ministerie juist wordt gediend door het verrichten van een opsporingsonderzoek dat in ruime mate voldoet aan de daarvoor geldende regelgeving.
Concluderend komt het hof tot het oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten. Het hof zal de zaak – conform het verzoek van de raadsman en de advocaat-generaal - terugwijzen naar de rechtbank Rotterdam, teneinde met inachtneming van het voorgaande recht te doen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de officier van justitie ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde ontvankelijk in de vervolging.
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Plugge,
mr. A.L. Frenkel en mr. F.P. Geelhoed, in bijzijn van de griffier mr. J. van der Vegte.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 27 januari 2022.