ECLI:NL:GHDHA:2022:531

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
200.292.365/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2014 aangevochten, waarin de man was verplicht om kinderalimentatie te betalen. Het hof oordeelde dat artikel 1:401 lid 4 BW niet van toepassing was en dat de beoordeling op grond van artikel 1:401 lid 1 BW diende te gebeuren. De vrouw had grieven aangevoerd over de grondslag van het verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie, de draagkracht van de man en de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn voormalige onderneming in 2013 failliet heeft laten verklaren en dat er sindsdien een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden. De man had in de periode van 2019 tot 2022 een fluctuërend inkomen, wat leidde tot een herberekening van de kinderalimentatie. Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 109,- per maand voor de periode van 9 oktober 2019 tot en met 31 december 2019, € 88,- per maand voor 2020, € 244,- per maand voor 2021 en € 260,- per maand met ingang van 1 januari 2022. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.292.365/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-8060
zaaknummer rechtbank : C/09/582820
beschikking van de meervoudige kamer van 30 maart 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.Z. Peters te Rijswijk
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.N.G.N.H. Brech te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 23 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 4 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • een journaalbericht van 22 april 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 22 november 2021 met bijlagen, ingekomen op 23 november 2021;
  • een e-mailbericht van 3 februari 2022 met bijlagen;
van de zijde van de man:
  • een e-mailbericht van 23 november 2021 met bijlagen;
  • een e-mailbericht van 25 november 2021 met bijlagen;
  • een e-mailbericht van 4 februari 2022 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 februari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De man heeft de behandeling bijgewoond via een Skypeverbinding.
2.5
Na de mondelinge behandeling, zoals ter zitting verzocht door het hof, is op 18 februari 2022 een journaalbericht van mr. Peters van 17 februari 2022 ingekomen, met als bijlage de jaaropgave 2021 van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
3.3
De minderjarigen hadden ten tijde van het uiteengaan van partijen in december 2010 hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. De man is in de koopwoning blijven wonen waar hij aanvankelijk samen met de vrouw en de minderjarigen woonde.
3.4
Tijdens de relatie van partijen genereerde de man inkomen uit zijn onderneming [naam onderneming 1] via zijn holding [naam holding] B.V. (hierna: de holding).
3.5
In het ouderschapsplan van maart 2011 zijn partijen na een mediationtraject – voor zover in hoger beroep van belang – onder meer het volgende overeengekomen:
Artikel 7. Kinderalimentatie
Artikel 7.1 Kosten van de kinderen
Gezien de huidige beperkte draagkracht van de ouders beperken zij de kosten van de kinderen tot € 375,- per kind per maand. Nu de vrouw gezien de hoogte van haar inkomen niet in staat is om naast haar eigen kosten van levensonderhoud en de extra woonlasten van de kinderen, een bijdrage in hun levensonderhoud te voldoen, komen deze lasten voor rekening van de man.
Artikel 7.2 – kinderalimentatie
Met ingang van januari 2011 betaalt de vader aan de moeder een alimentatie voor de kinderen van € 375,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. (…)”
3.6
De man heeft bovengenoemde kinderbijdrage in 2011, 2012 en in het begin van 2013 voldaan.
3.7
Op 9 april 2013 is de [naam onderneming 1] (hierna: [naam onderneming 1] ) failliet verklaard. Het faillissement is opgeheven op 17 januari 2017.
3.8
Toen de man in 2013 stopte met de betaling van de kinderbijdrage, heeft de vrouw zich bij verzoekschrift van 30 oktober 2013 tot de rechtbank gewend. De man is in deze procedure niet verschenen en hij heeft geen verweer gevoerd. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2014, zoals verbeterd bij beschikking van 2 april 2014 (hierna: de verbeterde beschikking), is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de vrouw als niet weersproken en op de wet gegrond toegewezen en is bepaald dat de door de man met ingang van 1 maart 2013 te betalen kinderalimentatie € 386,34 per maand per kind bedraagt.
3.9
De man is in 2014 samen met twee compagnons, [naam 1] en [naam 2] , gestart met een nieuw bedrijf genaamd [naam onderneming 2] B.V. (hierna: [naam onderneming 2] ). In 2016 is hij daarnaast gestart met een ander bedrijf, [naam onderneming 3] B.V. (hierna: [naam onderneming 3] ). Beide bedrijven houden zich bezig met het detacheren van personeel.
3.1
Er is in depot bij de notaris een bedrag van € 90.490,28 gestort uit de verkoop in 2016 van een gezamenlijk pand van partijen aan [adres] in [plaats] . De man heeft uit dit depot een hypotheekachterstand voldaan en hij heeft dit depot gedeeltelijk aangewend om de kinderalimentatie te betalen. In het depot was per 1 juni 2020, na aftrek van kosten, nog € 9.216,33 aanwezig.
3.11
In 2016 heeft de man € 15.898,31 ten titel van kinderalimentatie aan de vrouw betaald vanuit de verkoopopbrengst van het pand aan [adres] in [plaats] , in 2017 ruim € 3.600,- en in 2018 een bedrag van nagenoeg € 6.000,-.
3.12
Sinds 2017 is sprake van een uitgebreidere zorgregeling dan partijen in het ouderschapsplan waren overeengekomen.
3.13
Op 24 september 2019 heeft de vrouw aan de man de verbeterde beschikking betekend en, voor zover van belang, bevolen de achterstallige kinderalimentatie tot en met 1 september 2019, zijnde een bedrag van € 47.548,48 (en de kinderalimentatie vanaf 1 oktober 2019 pro memorie) binnen twee dagen te voldoen, met de aanzegging dat bij niet-voldoening beslag zal worden gelegd.
3.14
Op 27 september 2019 is namens de vrouw onder de notaris ten laste van de man executoriaal derdenbeslag gelegd tot een bedrag van € 47.939,40.
3.15
Op 9 oktober 2019 heeft de man het verzoek in eerste aanleg in de onderhavige procedure ingediend.
3.16
De accountant van de man heeft op 31 maart 2020, voor zover in hoger beroep van belang, geschreven:

Ingevolge uw verzoek geven wij u onderstaand een overzicht van de opnames welke via uw vennootschappen [naam onderneming 3] BV en [naam onderneming 2] BV hebben plaatsgevonden in de afgelopen twee jaar.
Hierbij geven wij u eerst de eindstand van de afgelopen boekjaren:
[naam onderneming 3] BV, eindstand per:
31-12-2017: € 10.349
31-12-2018: € 89.398
31-12-2019: € 130.855
[naam onderneming 2] BV, eindstand per:
31-12-2017: € 24.503
31-12-2018: € 38.228
31-12-2019: € 73.030
Per saldo opgenomen in:
2018 : € 92.774
2019 : € 76.259
De opnames van de jaren 2018 en 2019 bedroegen gemiddeld € 84.500 zijn grofweg als volgt te verdelen:
Hypotheekrente € 38.500
Vaste lasten € 12.000 (€ 1.000 per maand)
Aflossen schulden € 6.000
Levensonderhoud € 18.000 (€ 1.500 per maand)
Persoonlijke uitgaven € 10.000 (€ 800 per maand)
------------------
Totaal € 84.500
De hierboven genoemde bedragen betreffen netto-opnames. Hierover is geen Loonheffing afgedragen. Ook is geen Dividendbelasting ingehouden. Dit betekent dat de vorderingen die [naam onderneming 3] BV en [naam onderneming 2] BV op u hebben in de komende periode nog uitgekeerd afgerekend te worden als dividenduitkering.”

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, met wijziging van artikel 7.2 van het ouderschapsplan en de beschikking van 24 januari 2014, zoals verbeterd bij beschikking van 2 april 2014, de kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen over de periode van 1 mei 2013 tot 9 oktober 2019 bepaald op het bedrag dat is betaald dan wel is verhaald. De rechtbank heeft de kinderalimentatie met ingang van 9 oktober 2019 op nihil bepaald. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans zijn inleidende verzoek alsnog geheel, althans in ieder geval gedeeltelijk, af te wijzen althans een beslissing te nemen welke het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
  • de proceskosten tussen partijen te verdelen zodat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.3
De man verzoekt het hof het hoger beroep van de vrouw op alle onderdelen ongegrond te verklaren en de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding.

5.De motivering van de beslissing

Inleiding
5.1
De vrouw heeft drie grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de grondslag van het verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie, de draagkracht van de man en de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting. Verder is tijdens de zitting in hoger beroep gesproken over de behoefte van de minderjarigen en de draagkracht van de vrouw. Het hof zal de grieven hierna beoordelen.
De grondslag van het wijzigingsverzoek
5.2
In het ouderschapsplan van maart 2011 zijn partijen overeengekomen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie € 375,- per kind per maand bedraagt. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag in een beschikking van 24 januari 2014, verbeterd bij beschikking van 2 april 2014, bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2013 een kinderalimentatie van € 386,34 per kind per maand aan de vrouw dient te betalen. Tussen partijen is niet in geschil dat het in voormelde beschikking vastgelegde bedrag gelijk is aan het door partijen overeengekomen bedrag, zij het dat dit bedrag is geïndexeerd naar 2013. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of dit kan worden gekwalificeerd als het vastleggen van een overeenstemming tussen partijen in een beschikking, of als het vaststellen van een onderhoudsbijdrage door de rechter. Zoals op de zitting in hoger beroep met partijen besproken, heeft een en ander invloed op de te hanteren wettelijke maatstaf. De door de rechtbank gehanteerde maatstaf van artikel 1:401 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) is immers slechts van toepassing voor zover het een rechterlijke uitspraak betreft waarin een onderhoudsbijdrage is vastgesteld en niet als het gaat om een overeenkomst tussen partijen die in een rechterlijke beslissing is vervat.
5.3
Het hof stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie (zie o.a. Hoge Raad 19 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4483) volgt dat, in het geval de rechter zich bij de veroordeling van de ene partij tot betaling aan de andere partij van een uitkering tot levensonderhoud conformeert aan wat partijen daarover waren overeengekomen, in beginsel moet worden aangenomen dat die veroordeling geen verdere strekking heeft dan om de partij ten behoeve van wie de veroordeling is uitgesproken een executoriale titel te verschaffen teneinde zonodig de nakoming in zoverre van de overeenkomst in rechte af te dwingen. Hoewel het inleidende verzoekschrift van de vrouw uit de procedure in 2014 in deze procedure niet is overgelegd en de rechtbank in de beschikking van 24 januari 2014 niet expliciet heeft benoemd dat zij zich conformeert aan de overeenstemming tussen partijen, is het hof van oordeel dat hiervan sprake is. Het hof overweegt daartoe dat het in het dictum van de beschikking van 24 januari 2014 opgenomen bedrag gelijk is aan het in het ouderschapsplan overeengekomen bedrag, vermeerderd met de wettelijke indexering. Daarnaast heeft de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep meerdere malen verklaard dat zij de procedure destijds is gestart omdat zij een executoriale titel nodig had. Ook de man gaat daar klaarblijkelijk van uit, want in het inleidend verzoekschrift verzoekt hij de rechtbank onder meer om het ouderschapsplan van partijen te wijzigen ten aanzien van de kinderalimentatie. Het hof stelt daarom vast dat het in dit geval slechts gaat om het vastleggen van een overeenstemming tussen partijen in een beschikking. Naar het oordeel van het hof kan de man daarom geen beroep doen op de maatstaf in artikel 1:401 lid 4 BW.
5.4
Het hof overweegt verder als volgt. In dit geval, waarin het gaat om een in een overeenkomst vastgestelde kinderalimentatie die vervolgens is neergelegd in een rechterlijke beslissing, geldt voor de wijziging van de kinderalimentatie de maatstaf van artikel 1:401 lid 1 (wijziging van omstandigheden) of lid 5 (grove miskenning van de wettelijke maatstaven). Partijen hebben in eerste aanleg noch in hoger beroep stellingen ingenomen die kunnen leiden tot de toepassing van artikel 1:401 lid 5 BW. Het hof zal daarom moeten beoordelen of sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de overeenkomst niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 1 BW). De man heeft in dat verband in eerste aanleg naar voren gebracht dat zijn voormalige onderneming, [naam onderneming 1] , in 2013 failliet is gegaan en dat er sinds 2017 sprake is van een uitgebreidere zorgregeling tussen de man en de kinderen. Dit is als zodanig niet door de vrouw betwist. Wel is de vrouw van mening dat de door de man genoemde wijzigingen geen wijziging van omstandigheden oplevert als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Het hof zal hierna beoordelen of de door de man gestelde wijzigingen een zodanige wijziging van omstandigheden oplevert dat daardoor de overeenkomst tussen partijen is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Maar eerst zal het hof beoordelen welke ingangsdatum daarvoor moet worden bepaald.
De ingangsdatum
5.5
Wat betreft de ingangsdatum van de verzochte wijziging van de kinderalimentatie, acht het hof het redelijk om uit te gaan van de datum van het inleidend verzoekschrift, te weten 9 oktober 2019. De man stelt weliswaar dat de wijziging van omstandigheden aan zijn zijde al eerder is ingetreden, maar de man heeft tot de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift geen stappen ondernomen om een vermindering van de kinderalimentatie te verzoeken, zelfs niet nadat de vrouw executiemaatregelen had getroffen.
5.6
Gelet op het voorgaande zal het hof een herberekening maken van de kinderalimentatie voor de periode vanaf 9 oktober 2019. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van partijen verschillende periodes onderscheiden. Voor zover het de periode vóór 9 oktober 2019 betreft, zal het hof dan ook de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de man alsnog afwijzen. Dit betekent dat de man over die jaren nog het bedrag van € 375,- per kind per maand vermeerderd met de wettelijke indexeringen moet betalen, voor zover hij dat nog niet heeft voldaan.
Behoefte
5.7
Op de zitting in hoger beroep is gebleken dat partijen het erover eens zijn om voor de behoefte van de minderjarigen aan te sluiten bij het in 2011 in het ouderschapsplan overeengekomen bedrag van € 375,- per kind per maand. Geïndexeerd naar het jaar 2019 levert dat een behoefte op van € 420,76 per kind per maand, naar 2020 een behoefte van € 431,28 per kind per maand, naar 2021 een behoefte van € 444,22 per kind per maand en naar 2022 een behoefte van € 452,66 per kind per maand.
Draagkracht van de man
5.8
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het de man aan draagkracht ontbreekt. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van de inkomsten die hij feitelijk verwerft en van de inkomsten die hij in redelijkheid kan verwerven. Voor het salaris van de man als directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) moet volgens de vrouw worden aangesloten bij de gebruikelijkloonregeling. Het enkele feit dat de man overheidssteun heeft aangevraagd wegens Covid-19 betekent niet dat zijn ondernemingen noodlijdend zijn. In de branche waarin de man werkzaam is, ligt inkomensdaling wegens corona immers niet in de lijn der verwachting. Daarnaast voert de vrouw aan dat de door de man in rekening-courant geboekte privéopnamen moeten worden beschouwd als (verkapt) inkomen. Gebleken is dat de man gemiddeld een bedrag van
€ 84.500,- per jaar heeft opgenomen om zijn kosten van levensonderhoud te voldoen. Verder stelt de vrouw dat de man niet heeft aangetoond welke inspanningen hij heeft verricht om een inkomensvermindering te voorkomen. Dat de man ervoor heeft gekozen om na het faillissement van [naam onderneming 1] opnieuw ondernemingen te starten waaruit hij zich niet direct een inkomen kon uitkeren, mag niet ten nadele komen van de kinderen. Een eventuele inkomstenvermindering is het gevolg van eigen gedragingen van de man en hij kan volgens de vrouw redelijkerwijs in staat worden geacht om zijn oorspronkelijke inkomen te verwerven.
5.9
De man voert gemotiveerd verweer. Hij wijst op de wettelijke uitkeringstoets. Zijn ondernemingen zijn nog onvoldoende financieel stabiel: er kan nog geen salaris uit de ondernemingen worden gehaald zonder daarmee de continuïteit in gevaar te brengen. Volgens de man geven de grillige bedrijfsresultaten, mede als gevolg van de coronacrisis, aanleiding om af te wijken van de door de vrouw genoemde fiscale regelgeving. De man betwist voorts dat de rekening-courantopnamen kunnen worden aangemerkt als inkomen. Het betreft een lening die hij noodgedwongen heeft moeten aangaan en die moet worden terugbetaald. Na het faillissement heeft hij alles op alles gezet om weer een solide onderneming op te bouwen en daar is hij nog altijd actief mee bezig. Zijn inkomensvermindering is niet het gevolg van zijn eigen gedragingen, maar van een economische crisis, aldus de man.
De periode vanaf 9 oktober 2019 tot en met 31 december 2019
5.1
Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 12a lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 volgt dat het loon van een DGA in 2019 ten minste moet worden gesteld op € 45.000,-. De man heeft niet aangetoond dat de Belastingdienst hem heeft toegestaan om af te wijken van deze zogenoemde ‘gebruikelijkloonregeling’. Sterker nog, uit een e-mailbericht van 4 februari 2022 van [naam administratiekantoor] , het administratiekantoor van de man, volgt dat er met de Belastingdienst geen afstemming heeft plaatsgevonden over het afzien van het gebruikelijk loon. De medewerker van het administratiekantoor merkt in het betreffende e-mailbericht zelfs op dat er vermoedelijk geen goedkeuring zou zijn verkregen voor het afzien hiervan.
5.11
Gelet op het voorgaande vindt het hof het redelijk om voor de draagkracht van de man in 2019 uit te gaan van een DGA-salaris van € 45.000,- bruto per jaar inclusief vakantietoeslag. Aan de stelling van de vrouw dat het inkomen van de man dient te worden verhoogd met de in rekening-courant geboekte privéopnamen gaat het hof voorbij. Het hof wijst er in dat verband op dat opnamen uit een rekening-courant volgens vaste jurisprudentie geen inkomen vormen en dat de man met de opnamen een schuld heeft opgebouwd die moet worden terugbetaald. Bij de berekening van de draagkracht van de man houdt het hof voorts rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Omdat de man met dit inkomen en de zorgregeling die hij met de kinderen heeft – het hof gaat daar hierna nog op in – recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, houdt het hof ook daarmee rekening. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.698,- per maand en een draagkracht van
€ 657,- in de periode vanaf 9 oktober 2019 tot en met 31 december 2019.
De periode vanaf 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020
5.12
Gelet op hetgeen onder 5.10 en 5.11 is overwogen, vindt het hof het ook voor het jaar 2020 redelijk om uit te gaan van het minimum DGA-salaris volgens de gebruikelijkloonregeling. In 2020 is het minimale DGA-inkomen vastgesteld op € 46.000,-, zodat het hof voor de berekening van de draagkracht van de man zal uitgaan van dit bedrag, inclusief vakantietoeslag. Het hof houdt in de berekening wederom rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het voorgaande leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.802,- per maand en een draagkracht van € 690,- in 2020.
De periode vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021
5.13
Het hof overweegt als volgt. Uit het door de man op 4 februari 2022 overgelegde overzicht met de winst- en verliesrekeningen van [naam onderneming 3] B.V. in de periode 2019-2021 volgt een resultaat van € 209.031,- in 2021. Hoewel de onderliggende stukken ontbreken, is het hof, gelet op dit door de man gestelde resultaat, van oordeel dat hij zichzelf in 2021 een hoger loon had kunnen toedichten dan het minimum DGA-salaris van € 47.000,-, zoals volgt uit de gebruikelijkloonregeling in 2021. Ook in 2022 keert de man zichzelf slechts een salaris van € 51.840,- uit, zo volgt uit de alimentatieberekening die hij in hoger beroep heeft overgelegd als productie 12. Gelet op de forse winst in [naam onderneming 3] B.V. sinds 2021, zal het hof in 2021 in redelijkheid uitgaan van een salaris van de man van € 75.000,- inclusief vakantietoeslag. Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat de door de man overgelegde stukken met betrekking tot zijn ondernemingen veel vragen oproepen, met name als het gaat om de kostenposten, waarvan een specificatie ontbreekt. Bij de berekening van de draagkracht van de man wordt verder rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.973,- per maand en een draagkracht van € 1.247,- in 2021.
De periode vanaf 1 januari 2022
5.14
Aangezien het jongste kind van partijen, [minderjarige 2] , op 1 januari 2022 de leeftijd van twaalf jaar had, heeft de man met ingang van 2022 niet langer recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het hof zal hiermee dan ook geen rekening houden in de berekening van de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2022. Voor het overige sluit het hof aan bij de inkomensgegevens van 2021, zoals overwogen onder 5.13. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.769,- per maand en een draagkracht van € 1.133 met ingang van 1 januari 2022.
Draagkracht van de vrouw
5.15
Over haar draagkracht heeft de vrouw op de zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij werkzaam is bij [naam bedrijf] voor 24 uur per week. Het is op dit moment niet mogelijk om haar uren uit te breiden bij deze werkgever. Naast haar baan bij [naam bedrijf] is de vrouw een eigen onderneming gestart, genaamd “ [naam onderneming 4] ”. Zij maakt nu vooral nog kosten om de onderneming op te kunnen bouwen.
5.16
De man heeft naar voren gebracht dat bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw (het hof begrijpt: per 1 januari 2022) moet worden uitgegaan van een salaris op basis van een fulltime dienstverband. De man heeft de indruk dat de vrouw er bewust voor kiest om parttime te werken, zodat zij daarnaast als ondernemer aan de slag kan gaan. Dat is een keuze van de vrouw, maar een en ander mag volgens de man niet ten laste komen van de kinderen. Bovendien zal de vrouw haar onderneming in de toekomst gaan uitbouwen en zal zij haar huidige woning op korte termijn gaan verhuren. Met deze inkomsten moet ook rekening worden gehouden bij het bepalen van haar draagkracht, aldus de man.
De periode vanaf 9 oktober 2019 tot en met 31 december 2019
5.17
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw in deze periode uit van een inkomen uit loondienst van € 33.278,-, zoals volgt uit de door haar overgelegde jaaropgave 2019. Daar komt nog bij een winst uit onderneming van de vrouw van € 845,-, zoals volgt uit haar aangifte IB 2019. Het hof houdt rekening met de MKB-winstvrijstelling. Verder houdt het hof rekening met een kindgebonden budget van € 4.412,-, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het voorgaande leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.820,- per maand en een draagkracht van € 717,-.
De periode vanaf 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020
5.18
Ook voor de berekening van de draagkracht van de vrouw in 2020 gaat het hof uit van de door haar overgelegde jaaropgave. Uit de jaaropgave 2020 volgt een inkomen uit loondienst van € 33.745,-. Voor de winst uit onderneming van de vrouw in 2020 sluit het hof aan bij het door de vrouw overgelegde ‘Jaaroverzicht inkomsten [naam onderneming 5] ’ (productie 8). Hieruit volgt een resultaat van in totaal € 5.403,- in 2020. Het hof houdt voorts rekening met de MKB-winstvrijstelling, een kindgebonden budget van € 4.479,-, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw in 2020 een netto besteedbaar inkomen heeft van € 3.099,- per maand en een draagkracht van € 836,-.
De periode vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021
5.19
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in 2021 gaat het hof uit van een inkomen uit loondienst van € 34.346,- per jaar, zoals volgt uit de jaaropgave 2021 van de vrouw. Gelet op de door de vrouw overgelegde ‘Beëindigingsovereenkomst franchisecontract [naam onderneming 5] ’, gedateerd 18 december 2020, houdt het hof in de berekening van 2021 geen rekening met enige winst uit onderneming. De vrouw is weliswaar een nieuwe onderneming gestart, maar uit de kwartaalcijfers die de vrouw heeft overgelegd als productie 7 volgt een negatief resultaat in 2021. Het hof houdt wederom rekening met een kindgebonden budget van € 4.871,-, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Uit de berekening volgt dan een netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2021 van € 2.958,- per maand en een draagkracht van € 750,-.
De periode vanaf 1 januari 2022
5.2
Ook voor de vrouw geldt dat zij per 1 januari 2022 geen recht meer heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, gelet op de leeftijd van het jongste kind. Het hof zal daarmee dan ook geen rekening houden in de berekening van haar draagkracht. Het hof gaat voor het overige – net als bij de berekening van de draagkracht van de man – uit van de inkomensgegevens van 2021 zoals vermeld onder 5.19. Het kindgebonden budget bedraagt in 2022 € 5.304,-. Het hof ziet geen aanleiding om uit te gaan van een fictieve, hogere verdiencapaciteit van de vrouw (vanaf 1 januari 2022 dan wel vanaf een eerdere datum), zoals de man heeft gedaan in de alimentatieberekening die hij als productie 12 heeft overgelegd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw op de zitting in hoger beroep voldoende toegelicht dat het niet mogelijk is om haar uren nu uit te breiden bij haar huidige werkgever. Daarnaast geldt dat de onderneming van de vrouw zich nog in de startfase bevindt. De vrouw heeft op de zitting bij het hof naar voren gebracht dat zij momenteel vooral nog kosten maakt om de onderneming op te bouwen. Dit volgt ook uit de door de vrouw als productie 7 overgelegde kwartaalcijfers. De man heeft dit niet weersproken. Het hof ziet op dit moment dan ook geen aanleiding om rekening te houden met een fictief (hoger) inkomen. Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw haar huidige woning op korte termijn gaat verhuren en dat de daaruit voortvloeiende huurinkomsten moeten worden meegenomen bij de berekening van haar draagkracht. De man heeft deze stelling voor het eerst naar voren gebracht op de zitting bij het hof, de vrouw heeft deze stelling ter zitting voldoende gemotiveerd betwist en het betreft nu nog een onzekere toekomstige omstandigheid.
5.21
Uit de berekening volgt een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.769,- per maand en een draagkracht van € 643,- met ingang van 1 januari 2022.
Draagkrachtvergelijking
De periode vanaf 9 oktober 2019 tot en met 31 december 2019
5.22
Zoals uit het voorgaande volgt, hebben partijen in deze periode een totale draagkracht van € 1.374,-. Aangezien de totale draagkracht van partijen de behoefte van de minderjarigen in 2019 van in totaal (afgerond) € 842,- per maand overschrijdt, dient een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt. De behoefte van de minderjarigen wordt als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel van de man: € 657,- / € 1.374,- x € 842 = € 403,-
  • eigen aandeel van de vrouw: € 717,- / € 1.374,- x € 842 = € 439,-
De periode vanaf 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020
5.23
In deze periode hebben partijen een totale draagkracht van € 1.526,-. Ook in 2020 overschrijdt de totale draagkracht van partijen de behoefte van de minderjarigen van in totaal (afgerond) € 862,- per maand. Uit de draagkrachtvergelijking volgt dat de behoefte van de minderjarigen als volgt wordt verdeeld:
  • eigen aandeel van de man: € 690,- / € 1.526,- x € 862,- = € 390,-
  • eigen aandeel van de vrouw: € 836,- / € 1.526,- x € 862,- = € 472,-
De periode vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021
5.24
In 2021 hebben partijen een totale draagkracht van € 1.997,-. Deze draagkracht overschrijdt de behoefte van de minderjarigen in 2021 van in totaal (afgerond)
€ 888,- ruimschoots, zodat ook voor deze periode een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt. De behoefte van de minderjarigen wordt als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel van de man: € 1.247,- / € 1.997,- x € 888,- = € 554,-
  • eigen aandeel van de vrouw: € 750,- / € 1.997,- x € 888,- = € 334,-
De periode vanaf 1 januari 2022
5.25
Uit het voorgaande volgt dat partijen met ingang van 1 januari 2022 een totale draagkracht hebben van € 1.776,-. Er moet wederom een draagkrachtvergelijking worden gemaakt, omdat de draagkracht de behoefte van de minderjarigen in 2022 van in totaal (afgerond) € 906,- per maand overschrijdt. De behoefte van de minderjarigen wordt als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel van de man: € 1.133,- / € 1.776,- x € 906,- = € 578,-
  • eigen aandeel van de vrouw: € 643, / € 1.776,- x € 906,- = € 328,-
Zorgkorting
5.26
Gebleken is dat de minderjarigen in de oneven weken één hele dag, twee ochtenden voor school en een avond (na het eten) bij de man verblijven. In de even weken zijn dit vier hele dagen en een avond (na het eten). Gelet op het voorgaande acht het hof het redelijk uit te gaan van een zorgkorting van 35%, welke korting hoort bij gedeelde zorg op gemiddeld drie dagen per week. Het hof berekent de zorgkorting in 2019 op € 294,- (35% van € 842,-), in 2020 op € 302,- (35% van € 862,-), in 2021 op € 310,- (35% van € 888,-) en in 2022 op € 318,- (35% van € 906,-). Nu beide partijen in alle periodes samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, zal het hof het bedrag van de zorgkorting volledig in mindering brengen op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. Dit heeft tot gevolg dat de man een kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen over de periode van 9 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 van (€ 403 - € 294 =) € 109,- per maand, in 2020 van (€ 390 - € 302,- =) € 88,- per maand, in 2021 van (€ 554 - € 310 =) € 244,- per maand en met ingang van 1 januari 2022 van (€ 578 - € 318 =) € 260,- per maand.
Conclusie
5.27
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de door partijen overeengekomen kinderalimentatie vanaf de door het hof bepaalde ingangsdatum vanwege een wijziging, dan wel wijzigingen in de omstandigheden niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vaststellen op € 109,- per maand, zijnde € 54,50,- per kind per maand, voor de periode van 9 oktober 2019 tot en met 31 december 2019, op € 88,- per maand, zijnde € 44,- per kind per maand, voor het jaar 2020, op € 244,- per maand, zijnde € 122,- per kind per maand, voor het jaar 2021 en op € 260 per maand, zijnde € 130 per kind per maand, met ingang van 1 januari 2022.
5.28
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van partijen. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht.
Proceskosten
5.29
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, zal het hof de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.3
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende, met wijziging van artikel 7.2 van het ouderschapsplan en de beschikking van 24 januari 2014, zoals verbeterd bij beschikking van 2 april 2014:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
  • over de periode van 9 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 op € 109,- per maand, zijnde € 54,50,- per kind per maand;
  • over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 op € 88,- per maand, zijnde € 44,- per kind per maand;
  • over de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 op € 244,- per maand, zijnde € 122,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022 op € 260,- per maand, zijnde € 130,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het inleidend verzoek van de man af voor zover dit de periode van 1 mei 2013 tot 9 oktober 2019 betreft;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, F. Ibili en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 30 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.