ECLI:NL:GHDHA:2022:530
Gerechtshof Den Haag
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep niet ontvankelijk in zaak voorlopige hechtenis
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de verdachte, die in voorlopige hechtenis was genomen. De rechtbank Rotterdam had eerder op 9 november 2021 het verzoek van de verdachte om opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De verdachte, geboren in 1995 te Rotterdam, was gedetineerd en had telefonisch ingestemd met behandeling van de zaak in zijn afwezigheid door zijn gemachtigde raadsman. Tijdens de behandeling in raadkamer zijn de gemachtigde advocaat mr. Y. Moszkowicz en de advocaat-generaal mr. I.J.E.H.C. Degeling gehoord.
Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep niet ontvankelijk is op grond van artikel 406, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit artikel stelt dat tegen de beslissing van de rechtbank geen appel mogelijk is, tenzij dit tegelijk met het instellen van appel tegen het eindvonnis gebeurt. Hierdoor kon het hof niet ingaan op het subsidiaire verzoek van de verdachte om schorsing van de voorlopige hechtenis. De beslissing van het hof was dan ook om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
De beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is op dezelfde dag ter kennis gebracht aan de verdachte door de advocaat-generaal. De zaak benadrukt de strikte regels omtrent de ontvankelijkheid van hoger beroep in strafzaken, vooral in het kader van voorlopige hechtenis.