In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, maar de officier van justitie had hoger beroep ingesteld. De verdachte werd verweten op of omstreeks 27 september 2020 op de Maasvlakte in Rotterdam voorbereidingshandelingen te hebben getroffen voor de invoer van cocaïne en/of heroïne. Tijdens de zitting verklaarde de verdachte dat hij zich op de Maasvlakte bevond om andere goederen uit containers te halen en niet om drugs te bemachtigen. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal, die een gevangenisstraf van 12 maanden had geëist, afgewezen. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte opzet had om drugsinvoer voor te bereiden of te bevorderen. Er waren geen drugs aangetroffen en er was geen link met een specifieke container of andere concrete feiten die de verdachte in verband konden brengen met de invoer van verdovende middelen. Het hof heeft daarom het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde feit. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor een veroordeling op basis van de Opiumwet.