In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind. De ouders, die gezamenlijk het gezag uitoefenen over hun zeven kinderen, waren in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige beëindigd en de gecertificeerde instelling tot voogd benoemd. De ouders voerden aan dat zij in staat waren om de minderjarige te verzorgen en op te voeden, en dat de zorgen van de hulpverlening onterecht waren. Het hof overwoog echter dat er sinds de ondertoezichtstelling van de minderjarige ernstige zorgen waren over de opvoedsituatie bij de ouders, waaronder signalen van mishandeling en een onveilige thuissituatie. Ondanks de inzet van diverse hulpverleningsinstanties, was er geen zicht op verbetering in de situatie van de ouders. Het hof concludeerde dat de minderjarige in haar ontwikkeling ernstig werd bedreigd en dat het toekomstperspectief bij de pleegouders lag, die een veilige en stabiele opvoedomgeving boden. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de ouders om contra-expertise af, omdat dit in strijd zou zijn met het belang van de minderjarige. Het hof benadrukte dat het in het belang van de minderjarige was dat het contact met de ouders werd uitgebreid, ondanks de beëindiging van het ouderlijk gezag.