In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam, dat op 10 maart 2020 was gewezen. De verdachte, geboren in India in 1983 en thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, met aftrek van voorarrest, voor het bedreigen van zijn ex-vriendin met zware mishandeling. De bedreiging vond plaats op 16 december 2019 te Rotterdam, waarbij de verdachte dreigende woorden heeft geuit tijdens een telefoongesprek met de aangeefster.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van de politierechter wordt vernietigd en dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken. Het hof heeft vastgesteld dat het vonnis niet in stand kan blijven, omdat de politierechter in zijn uitspraak niet duidelijk heeft gemaakt welke beslissingen op welke zaak betrekking hadden, wat heeft geleid tot verwarring. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk schuldig bevonden aan de bedreiging, maar heeft geoordeeld dat de eerder opgelegde straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit binnen de proeftijd van twee jaar.
Het hof heeft ook geconstateerd dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, maar heeft besloten geen gevolgen aan dit verzuim te verbinden. De vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf is gegrond verklaard, omdat de verdachte de voorwaarden niet heeft nageleefd. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, die voorwaardelijk is, en heeft de tenuitvoerlegging van de eerdere voorwaardelijke straf gelast.