ECLI:NL:GHDHA:2022:463

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
2200114221
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen in een versnijdingspand te Rotterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1989 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf voor het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen. In hoger beroep is de verdachte geconfronteerd met de tenlastelegging dat hij op of omstreeks 8 en 9 oktober 2020 te Rotterdam opzettelijk heroïne en cocaïne aanwezig heeft gehad in een woning die was ingericht als versnijdingspand. Tijdens de doorzoeking op 9 oktober 2020 trof de politie in de woning een doordringende geur van poeder aan, evenals materialen en middelen die gebruikt worden voor het bewerken van harddrugs. De verdachte was enkele uren in de woning aanwezig en had toegang tot alle vertrekken, wat leidde tot de conclusie dat hij wetenschap had van de aanwezige verdovende middelen.

De advocaat-generaal vorderde een gevangenisstraf van 48 maanden, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor medeplegen, en sprak hem vrij van enkele tenlastegelegde feiten. Het hof achtte het wel bewezen dat de verdachte opzettelijk aanwezig had gehad van heroïne en cocaïne. De straf werd bepaald op 518 dagen gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, en de voorlopige hechtenis werd opgeheven. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de schadelijkheid van verdovende middelen voor de volksgezondheid en de samenleving.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001142-21
Parketnummer: 10-254042-20
Datum uitspraak: 10 maart 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum] 1989,
thans gedetineerd in de [PI]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 oktober 2020 en/of 09 oktober 2020 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
  • ongeveer 23,9 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroine en/of
  • ongeveer 1183 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine,
zijnde heroine en/of cocaine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de in dat vonnis opgelegde straf, en dat de verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Gevoerd verweer
De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte van het hem tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken nu hij - kort gezegd - geen wetenschap had van de aanwezigheid van verdovende middelen op 8 en 9 oktober 2020 in de woning aan de [adres] te Rotterdam. Zij heeft dit verweer nader onderbouwd in haar pleitnota.
Op basis van de bewijsmiddelen gaat het hof uit van de volgende feitelijke gang van zaken. Op 9 oktober 2020 rond 03:30 uur heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in de woning aan de [adres] te Rotterdam. Op het moment van binnentreden door de politie waren er in de woning geen personen aanwezig. De politie heeft daar toen onder meer het volgende aangetroffen:
  • Diverse zeven en teilen met residu van bruin poeder (vermoedelijk heroïne);
  • Een behangtafel met residu bruin poeder (vermoedelijk heroïne);
  • Diverse lege verpakkingen van vermoedelijk blokken heroïne.
Tevens heeft de politie toen het volgende vastgesteld:
“De woning was beneveld van het poeder. Bij binnenkomst sloeg het direct op onze adem. De concentratie van de stofdeeltjes in de lucht was zo hoog dat het onmogelijk is dat je dit niet merkt als je het pand betreedt. Tevens lagen de goederen en de poederresten allemaal in het zicht.”
De politie heeft voorts geconstateerd dat de woning was ingericht als een versnijdingspand. Op diverse plekken stonden of lagen zakjes met versnijdingsmiddelen en op een tafel lag een hoeveelheid van 9,7 gram heroïne. Tevens heeft de politie materialen aangetroffen die naar algemene ervaringsregels bestemd zijn voor het bewerken en verwerken van harddrugs.
De politie heeft voorafgaand aan het betreden van de woning gezien dat om 01:47 uur twee personen de woning verlieten met boodschappentassen en een sporttas. Zij stapten in een Skoda Citigo en zijn kort daarna aangehouden. In de auto zijn de boodschappentassen aangetroffen met daarin 22 blokken. Ook de sporttas is aangetroffen in de auto en naast die sporttas lagen nog eens 24 blokken. Onderzoek van de blokken leverde op dat het om 44 blokken heroïne ging en 2 blokken cocaïne. Op grond van de observaties van de politie concludeert het hof dat die blokken heroïne en cocaïne afkomstig waren uit de woning aan de [adres] te Rotterdam.
Ook de verdachte was die nacht in de woning aan de [adres] te Rotterdam en de politie heeft gezien dat hij die woning om 01:50 uur - kort na het vertrek van de twee eerdergenoemde personen met tassen waarin later verdovende middelen zijn aangetroffen - heeft verlaten. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij die nacht een paar uur in de woning aan de [adres] is geweest.
Gelet op de observaties, gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt over de materialen die de politie in de woning heeft aangetroffen, het feit dat de woning was ingericht als een versnijdingspand en dat direct bij binnenkomst de lucht zodanig beneveld was van poeder dat dit direct op de adem sloeg, moet de verdachte die nacht wetenschap hebben gehad van de aanwezigheid van verdovende middelen in die woning, althans minst genomen van de aanmerkelijke kans hierop. Voor de stelling van de raadsvrouw dat het mogelijk is dat de sterke geur pas zou zijn ontstaan nadat de verdachte de woning had verlaten, biedt het dossier geen aanknopingspunten en acht het hof volstrekt onwaarschijnlijk. Nu de verdachte enkele uren in de woning aanwezig is geweest en hij toegang had tot alle vertrekken van die woning - de politie heeft geen enkele afgesloten ruimte aangetroffen - bevonden de verdovende middelen die toen in de woning aanwezig waren zich ook in de machtssfeer van de verdachte. Het hof komt op basis van de bewijsmiddelen dan ook tot het oordeel dat de verdachte op 8 en 9 oktober 2020 een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Vrijspraak op onderdelen
Het hof is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet wettig en overtuigend is bewezen dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met de medeverdachten (medeplegen) en ook niet dat verdachte de overige tenlastegelegde gedragingen - behoudens het aanwezig hebben van harddrugs - heeft gepleegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks8 oktober 2020 en
/of 09 oktober 2020 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk gevalopzettelijk aanwezig heeft gehad,
  • ongeveer 23,9 kilogram, in elk gevaleen hoeveelheid van een materiaal bevattende
    heroïneen
    /of
  • ongeveer 1183 gram, in elk gevaleen hoeveelheid van een materiaal bevattende
    cocaïne,
zijnde
heroïneen
/ofcocaïne(telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid heroïne en cocaïne. Het is algemeen bekend dat verdovende middelen schadelijk zijn voor de volksgezondheid en dat gebruik ervan bezwarend is voor de samenleving.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 januari 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten in Frankrijk en waarbij forse gevangenisstraffen aan de verdachte zijn opgelegd, die grotendeels nog door de verdachte moeten worden uitgezeten.
Gelet hierop en gelet op de aard en de ernst van het feit is het hof van oordeel dat niet anders gereageerd kan worden dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Nu het hof – anders dan de rechtbank heeft overwogen en de advocaat-generaal heeft gerequireerd – de verdachte heeft vrijgesproken van het medeplegen van het tenlastegelegde en enkel bewezen heeft verklaard dat de verdachte heroïne en cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf gelijk aan de tijd die de verdachte in de onderhavige zaak in voorarrest heeft gezeten, een passende straf is.
Gelet hierop zal de voorlopige hechtenis van de verdachte met onmiddellijke ingang, te weten vanaf 10 maart 2022, worden opgeheven.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
518 (vijfhonderdachttien) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met onmiddellijke ingang, te weten 10 maart 2022.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Knobbout,
mr. R.F. de Knoop en mr. T.J. Sleeswijk Visser, in bijzijn van de griffier mr. M.V. Lievers-Roza.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 maart 2022.
mr. T.J. Sleeswijk Visser is buiten staat dit arrest te ondertekenen.