ECLI:NL:GHDHA:2022:411

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.279.188/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschillen over de bouw van een bijgebouw en verjaring van grondbezit

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, heeft de appellant bezwaar gemaakt tegen de bouw van een bijgebouw (schuur) door de verweerder, dat volgens hem te dicht bij de zijgevel van zijn woning is geplaatst. De appellant vordert de verwijdering van het bijgebouw en stelt dat de fietsenberging van de verweerder over de erfgrens is gebouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bijgebouw niet verwijderd hoeft te worden en dat de verweerder eigenaar is van de grond waarop de fietsenberging is gebouwd, vanwege verjaring. In hoger beroep bevestigt het hof het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het bijgebouw en wijst de gewijzigde vordering van de appellant af. Het hof concludeert dat er geen onrechtmatige hinder is en dat de verjaring van de grond op 1 januari 1993 is voltooid. De appellant kan daarom geen vordering tot teruglevering van de grond indienen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellant in hoger beroep af, waarbij de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.279.188/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/558924 / HA ZA 18-933
Arrest van 29 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
[appellante],
beiden wonend in [woonplaats],
appellanten,
hierna in enkelvoud te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. O.P. Kuit te Den Haag,
tegen
[verweerder],
wonend in [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder],
advocaat: mr. F.P. van Galen te Leiden.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over het volgende. Partijen zijn buren. [appellanten] vindt dat een bijgebouw (schuur) van [verweerder] te dicht op de zijgevel van zijn huis staat en moet worden verwijderd. Hij vindt bovendien dat de fietsenberging van [verweerder] over de erfgrens heen is gebouwd en hij wil dat die ook wordt verwijderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bijgebouw niet hoeft te worden verwijderd. Over de overschrijding van de erfgrens heeft de rechtbank geoordeeld dat er in ieder geval sprake is van verjaring en dat [verweerder] daarom eigenaar is van de grond waarop de fietsenberging is gebouwd.
1.2
Het hof komt in hoger beroep tot hetzelfde oordeel met betrekking tot het bijgebouw en wijst de (gewijzigde) vordering van [appellanten] met betrekking tot de overschrijding van de erfgrens af.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag;
  • het tussen partijen gewezen vonnis van 26 februari 2020;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 25 mei 2020 van [appellanten];
  • de memorie van grieven van [appellanten] met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [verweerder], met bijlagen;
  • een akte na memorie van antwoord van [appellanten];
  • een antwoordakte van [verweerder].
2.2
Ten slotte is arrest bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tussen partijen staat, voor zover voor dit hoger beroep nog van belang, onder meer het volgende vast.
3.2
[appellanten] is sinds 2000 eigenaar van het perceel aan [adres 1], kadastraal bekend [kadasternummer 1] (hierna: het perceel van [appellanten]).
3.3
[verweerder] is sinds 2008 samen met zijn echtgenote – ieder voor de onverdeelde helft – eigenaar van de naast elkaar gelegen percelen aan de [adres 2], kadastraal bekend [kadasternummer 2] en [kadasternummer 3] (hierna: het perceel van [verweerder]).
3.4
[appellanten] en [verweerder] zijn buren van elkaar. Vanuit het perspectief van het perceel van [verweerder] grenzen de percelen van partijen aan elkaar aan de noord- en oostzijde. Het hof zal hierna bij het duiden van een bepaalde perceelgrens telkens van het perspectief van [verweerder] uitgaan.
3.5
De woning van [verweerder] is gebouwd in 1924. Het perceel van [appellanten] was tot 1970 onbebouwd en de woning van [appellanten] is in of omstreeks 1971 gebouwd, waarbij de westelijke zijgevel is gebouwd op of dicht tegen de oostelijke perceelgrens van [verweerder] aan.
3.6
In de noordoostelijke hoek van zijn perceel heeft [verweerder] in 2017 een klein houten gebouw laten plaatsen (hierna: het bijgebouw). Het bijgebouw is dicht op de oostelijke perceelgrens gebouwd, en dus dicht bij de westelijke zijgevel van de woning van [appellanten]. Tussen die zijgevel en het bijgebouw is een smalle strook grond opengelaten.
3.7
Vanaf in elk geval 1970 was op of net over de noordelijke kadastrale perceelgrens een ligusterhaag geplant waarlangs tevens een gaas was geplaatst. De ligusterhaag bestrijkt de gehele lengte van de noordelijke perceelgrens. Aan de zuidkant (op het perceel van [verweerder]) is langs de ligusterhaag een bestrating aangelegd, alsmede een overdekte fietsenstalling en een overdekte afvalcontainerberging (hierna samen: de fietsenstalling).
3.8
De perceelgrens aan de oostelijke zijde is voor een gedeelte afgescheiden door een gezamenlijke schutting. Op enig moment heeft [verweerder] aan zijn kant van deze schutting vier leilinden geplant, op een afstand van enkele centimeters van de schutting.
3.9
In 2011 heeft het Kadaster een grensreconstructie uitgevoerd aan de noordelijke perceelgrens.
3.1
[appellanten] heeft bij bouwbedrijf Burgy geïnformeerd hoeveel ruimte er nodig is om een onderhoudssteiger te plaatsen langs de westelijke zijgevel van zijn woning. Bij e-mailberichten van 28 en 29 maart 2018 heeft Burgy laten weten dat onderhoudssteigers in maten van 70, 100, 120 of 140 cm worden geleverd en dat er daarnaast, aan weerszijden van de steiger 10 tot 30 cm ruimte nodig is om te kunnen werken.

4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank

4.1
[appellanten] heeft [verweerder] gedagvaard en gevorderd dat, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, [verweerder] wordt veroordeeld om op straffe van een dwangsom:
  • het bijgebouw zodanig te verplaatsen dat het op een afstand van minimaal 1,40 meter van de westelijke zijgevel van de woning van [appellanten] komt te staan;
  • de noordelijke erfgrens tussen de percelen te respecteren en de fietsenberging annex afvalcontainerberging/poort en bestrating te verwijderen en verwijderd te houden.
4.2
De rechtbank heeft die vorderingen afgewezen. Met betrekking tot het bijgebouw overwoog de rechtbank, samengevat weergegeven, dat van onrechtmatige hinder geen sprake is. Er is weliswaar tussen de zijgevel van de woning van [appellanten] en het bijgebouw onvoldoende ruimte om te kunnen staan, maar niet is gebleken dat er op dit moment of in de toekomst een noodzaak is tot het plegen van onderhoud aan die gevel. Evenmin is gebleken dat onderhoud aan de boeiboorden onmogelijk is. Ook is niet gebleken dat het bijgebouw eenvoudig te verplaatsen is. Omdat het bijgebouw een vergunningsvrij bouwwerk is, geldt niet een afstandseis van 1 meter. Uit het zogenaamde ladderrecht van artikel 5:56 BW volgt niet dat [verweerder] permanent een strook grond moet vrijhouden.
4.3
Met betrekking tot de noordgrens overwoog de rechtbank dat het beroep op verjaring door [verweerder] slaagt en dat de verjaring op 1 januari 1993 is voltooid, zodat [verweerder] eigenaar is van de strook grond die aan zijn kant van de ligusterhaag ligt. [verweerder] is daarom niet gehouden tot verwijdering van de fietsenstalling en de bestrating.
4.4
De rechtbank heeft [verweerder] wel veroordeeld tot verwijdering van vier leilinden en tot medewerking aan de reparatie van de gezamenlijke schutting. Die vorderingen zijn in hoger beroep niet meer aan de orde. De proceskosten zijn door de rechtbank gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
[appellanten] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. Hij vordert dat het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigt voor zover daarin de vordering tot het verwijderen van de leilinden en de vordering tot het verlenen van medewerking aan de reparatie van de schutting is toegewezen. [appellanten] heeft zijn eis verder gewijzigd en vordert vernietiging van het vonnis voor zover zijn vorderingen zijn afgewezen en:
  • veroordeling van [verweerder] om de strook grond die door verjaring aan [verweerder] is gaan toebehoren om niet over te dragen aan [appellanten] op straffe van een dwangsom;
  • veroordeling van [verweerder] om het bijgebouw te verplaatsen naar een afstand van 1,40 meter van de westelijke zijgevel van de woning van [appellanten], althans het ertoe te leiden dat de schuur met 1 meter wordt ingekort, op straffe van een dwangsom;
  • veroordeling van [verweerder] om de noordelijke kadastrale erfgrens tussen de percelen, zoals bedoeld in de tekening van het kadaster, te respecteren en de deels op de grond van [appellanten] gevestigde fietsenstalling en bestrating te verwijderen, op straffe van een dwangsom;
  • veroordeling van [verweerder] tot integrale vergoeding van de kosten van deze procedure in beide instanties, met rente en nakosten.
5.2
Subsidiair vordert [appellanten] dat aan hem een bedrag van € 8.910,- wordt betaald ter compensatie van de waardevermindering van zijn perceel, en geeft hij de vordering om de noordelijke kadastrale erfgrens tussen de percelen, zoals bedoeld in de tekening van het kadaster, te respecteren en de deels op de grond van [appellanten] gevestigde fietsenstalling en bestrating te verwijderen op. Meer subsidiair vordert hij genoemd bedrag ter compensatie, en geeft hij ook de vordering om de strook grond over te dragen, op.
5.3
[appellanten] heeft twee grieven tegen het bestreden vonnis gericht. Grief I is gericht tegen de beslissing van de rechtbank over het bijgebouw. Met grief II voert [appellanten] aan dat de rechtbank heeft miskend dat [appellanten] kan vorderen dat de strook grond die hij door verjaring heeft verloren, weer aan hem wordt overgedragen.

6.Beoordeling door het hof

Inleiding
6.1
[appellanten] heeft in zijn memorie van grieven gesteld dat hij het geschil in volle omvang aan het hof beoogt voor te leggen. Zijn grieven doen dat echter niet, maar hebben uitsluitend betrekking op het bijgebouw en de gevolgen van de verjaring (en niet op de verjaring zelf). Ten aanzien van het bijgebouw bestaat de beslissing van de rechtbank uit verschillende onderdelen. Uitsluitend die onderdelen die door een als zodanig kenbare grief worden aangevochten, liggen in hoger beroep voor. Ten aanzien van de verjaring heeft [appellanten] in hoger beroep een nieuwe insteek gekozen: zijn grieven nemen de verjaring als uitgangspunt, en richten zich uitsluitend op de vraag of [appellanten] van [verweerder] teruglevering van de strook grond kan verlangen, of een waardevergoeding. Het hof zal daarom uitsluitend over die onderwerpen oordelen.
Het bijgebouw – Grief I
6.2
De grief van [appellanten] met betrekking tot het bijgebouw richt zich tegen overweging 4.7 van de rechtbank, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gesteld of gebleken dat er op dit moment of in de toekomst een noodzaak tot het plegen van onderhoud aan de gevel is en dat dit ook niet voor de hand ligt omdat het om een blinde muur gaat. Volgens [appellanten] is het een feit van algemene bekendheid dat (i) alle gevels na verloop van tijd onderhoud behoeven en (ii) wanneer er iets moet gebeuren aan de fundering van het vrijstaande huis van [appellanten] er rondom versteviging moet kunnen worden aangebracht. Dat brengt volgens [appellanten] ook mee dat het bijgebouw in strijd is met artikel 5:56 BW.
6.3
De grief faalt. De overweging van de rechtbank maakt onderdeel uit van de toets die de rechtbank heeft uitgevoerd aan artikel 5:37 BW en dus van de toets aan de vraag of er door het bijgebouw sprake is van onrechtmatige hinder. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord en in dat verband als (slechts) één van de elementen van haar oordeel in aanmerking genomen dat van een noodzaak tot onderhoud aan de gevel nu niet is gebleken. De enkele stelling dat aan alle gevels op enig moment onderhoud moet plaatsvinden is niet voldoende voor een ander oordeel. Ook als juist is dat aan alle gevels op enig moment onderhoud moet plaatsvinden, brengt dat niet mee dat de plaatsing van een bijgebouw op korte afstand van een dergelijke (nota bene: op of dichtbij de erfgrens gebouwde) gevel onrechtmatige hinder oplevert. In ieder geval wanneer dat onderhoud niet te voorzien is, zou dat een te vergaande beperking opleveren van het recht van de eigenaar van een perceel om op zijn perceel te bouwen. Het zou bovendien betekenen dat een eigenaar van een perceel die een woning op de erfgrens bouwt, daarmee kan bewerkstelligen dat de eigenaar van het naastgelegen perceel een deel van zijn eigen perceel niet meer kan gebruiken. Voor die consequentie is geen grondslag te vinden. Dát binnen afzienbare termijn onderhoud nodig is aan de gevel of aan de fundering heeft [appellanten] ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt. De foto van een (gestelde) scheur in het metselwerk aan de voorkant van de woning is daarvoor niet voldoende, alleen al omdat het bijgebouw niet aan de voorkant van de woning van [appellanten] grenst. Zijn stelling dat in de toekomst funderings
onderzoeknodig is, is niet relevant, reeds omdat uit niets blijkt dat voor een mogelijk funderingsonderzoek het bijgebouw zou moeten wijken.
6.4
De rechtbank heeft in 4.15 van het vonnis overwogen dat uit artikel 5:56 BW voor [verweerder] niet de verplichting voortvloeit om permanent een strook van een meter vrij te houden langs het perceel van [appellanten]. [appellanten] stelt wel dat het bijgebouw in strijd is met deze bepaling, maar hij werkt niet uit waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is. Dat is het overigens ook niet, zodat ook dat deel van de grief faalt.
6.5
[appellanten] stelt verder dat er tussen partijen zou zijn afgesproken dat het bijgebouw ‘in overleg’ zou worden geplaatst en dat partijen waren overeengekomen dat voldoende ruimte tussen het bijgebouw en de gevel van het huis van [appellanten] zou worden gelaten om onderhoud mogelijk te maken. [verweerder] heeft echter betwist dat er een afspraak zou zijn gemaakt over de locatie van het bijgebouw en uit de stellingen van [appellanten] is een dergelijke afspraak niet af te leiden. De locatie waarop het bijgebouw is ingetekend op een vergunningaanvraag waaraan geen verder vervolg is gegeven, is daarvoor niet voldoende. Een bewijsaanbod ontbreekt bovendien, zodat het hof van het bestaan van een dergelijke afspraak niet kan uitgaan.
6.6
Of het bijgebouw door een hijskraan zou kunnen worden opgetild, zoals [appellanten] stelt, acht het hof niet relevant. Er is op dit moment geen grond om [verweerder] tot medewerking aan een dergelijke ingrijpende operatie te dwingen.
6.7
Grief I stuit op het voorgaande af.
Verjaring – grief II
6.8
Met grief II voert [appellanten] aan dat de rechtbank heeft miskend dat [appellanten] gedurende vijf jaar na de ontdekking dat zijn grond door verjaring eigendom is geworden van een bezitter te kwader trouw, kan vorderen dat de grond weer aan hem wordt overgedragen. [appellanten] betoogt dat hij eerst door de conclusie van antwoord van 20 februari 2019 van het verlies van de grond op de hoogte is geraakt.
6.9
Het betoog van [appellanten] is geïnspireerd op een arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309,
NJ2018/141). In dat arrest overwoog de Hoge Raad dat een partij die door verjaring eigenaar wordt van een stuk grond ‘bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan die partij heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW.’ Dat oordeel is hierop gebaseerd dat een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, tegenover die eigenaar onrechtmatig handelt. Indien de voormalig eigenaar dat vordert en degene die de zaak in bezit heeft genomen nog steeds eigenaar is, kan de bezitter worden veroordeeld om bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.
6.1
De vordering van de voormalige eigenaar is onderworpen aan de verjaring op de voet van het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW. De vijfjarige verjaringstermijn neemt een aanvang op het moment dat de benadeelde bekend is met zijn eigendomsverlies (en met de daarvoor aansprakelijke persoon). De verjaring is in ieder geval voltooid twintig jaar na de voltooiing van de verjaring van artikel 3:314 lid 2 BW. Dat is de gebeurtenis waardoor de schade – het verlies van de eigendom – is veroorzaakt (3.74 onder b van het arrest van de Hoge Raad).
6.11
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaring is voltooid op 1 januari 1993. De toenmalig eigenaar van het perceel van [verweerder] verkreeg daarmee op dat moment de eigendom van de in bezit genomen strook grond en de toenmalig eigenaar van het perceel van [appellanten] verloor de eigendom op dat moment. Tegen dit oordeel van de rechtbank is geen grief gericht, zodat het vast staat. Dat betekent echter, zoals [verweerder] terecht stelt, dat de vordering uit onrechtmatige daad die [appellanten] aan zijn gewijzigde vordering in hoger beroep ten grondslag legt, is verjaard op 1 januari 2013. Grief II stuit daarop al af. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de bebouwing en de bestrating waarvan [appellanten] verwijdering vordert, zich niet uitstrekt over de ligusterhaag, is evenmin een grief gericht, zodat moet worden aangenomen dat die bebouwing en bestrating volledig is gelegen op de strook grond die door verjaring eigendom is geworden van een rechtsvoorganger van [verweerder], althans die strook in ieder geval niet overschrijdt.
6.12
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt bovendien dat de onrechtmatige daad gepleegd wordt door degene die de grond in bezit heeft genomen. Dat is niet [verweerder] geweest, maar een van zijn rechtsvoorgangers. Dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld nadat de grond aan hem is geleverd, heeft [appellanten] niet onderbouwd. De in hoger beroep geformuleerde vordering stuit ook daarop af.
6.13
Het hof kan daarom in het midden laten of de kadastrale meting onjuist is, zoals [verweerder] stelt. Als er sprake is geweest van inbezitneming van een strook grond door een rechtsvoorganger van [verweerder], is die rechtsvoorganger op 1 januari 1993 daarvan eigenaar geworden en heeft [verweerder] die strook grond bij verwerving van zijn perceel geleverd gekregen.
6.14
Ten overvloede voegt het hof aan het voorgaande toe dat [verweerder] er terecht op heeft gewezen dat hij samen met zijn echtgenote, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar is (zie de akte van levering, productie 2 bij memorie van grieven). Nu de tegen [verweerder] gerichte vorderingen worden afgewezen, kan het hof echter in het midden laten of de echtgenote van [verweerder] in het geding had moeten worden betrokken.
Conclusie en slot
6.15
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellanten] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis, voor zover dat in dit hoger beroep is betrokken, bekrachtigen. De in hoger beroep gewijzigde vorderingen kunnen niet worden toegewezen. Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 februari 2020, voor zover in dit hoger beroep aan de orde;
  • wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
  • veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 332,- aan verschotten en € 1.671,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, P. Glazener en H.M.H. Speyart van Woerden en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.