ECLI:NL:GHDHA:2022:391

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
200.293.974/01 en 200.293.974/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en afspraken over inbreng bij gemeenschappelijke woning

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen twee echtgenoten, hier aangeduid als de man en de vrouw. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap werd vastgesteld. De man en de vrouw zijn in 1994 gehuwd en hebben de Nederlandse nationaliteit. De echtscheidingsbeschikking is op 15 januari 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De hoofdzaak betreft de verdeling van de gemeenschap, waarbij de man verzoekt om een gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking en om een herbeoordeling van verschillende schulden en activa, waaronder aandelen en een auto. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een herbeoordeling van de schuld aan de moeder van de man.

Het hof overweegt dat partijen gehuwd waren in algehele gemeenschap van goederen en dat de peildatum voor de verdeling de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek is, te weten 1 november 2019. Het hof bevestigt dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden, waaronder een lening van € 100.000,- aan de moeder van de man. Het hof wijst de verzoeken van de man om herbeoordeling van de waarde van activa en schulden af, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De vrouw heeft haar verzoeken om de bestreden beschikking te vernietigen en om de verdeling van de activa te bevestigen onderbouwd.

De beslissing van het hof houdt in dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd, met enkele aanvullingen, en dat de proceskosten worden gecompenseerd. Het verzoek van de man om een voorlopig getuigenverhoor wordt afgewezen, omdat dit niet meer relevant is na de beslissing in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.293.974/01 en 200.293.974/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-1063
zaaknummer rechtbank : C/10/591738
beschikking van de meervoudige kamer van 2 maart 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.A.J. Beers te Hendrik-Ido-Ambacht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2020 en van 17 februari 2021 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.293.974/01 (de hoofdzaak)
2.1
De man is op 28 april 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 27 juli 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 10 september 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • een journaalbericht van 1 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 4 juni 2021;
  • een brief van 14 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 15 juni 2021;
  • een brief van 15 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 17 juni 2021;
  • een e-mailbericht van 1 december 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
van de zijde van de vrouw:
- een journaalbericht van 30 november 2021 met bijlagen, ingekomen op 1 december 2021.
In de zaak met zaaknummer 200.293.974/02 (het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor)
2.5
De man heeft op 4 juni 2021 een verzoekschrift ingediend waarin hij verzoekt om een voorlopig getuigenverhoor.
2.6
De vrouw heeft op 29 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
In beide zaken
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 16 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Aan [naam 1] , juridisch medewerker bij het kantoor van de advocaat van de man, is bijzondere toegang tot het bijwonen van de zitting verleend.
De advocaat van de man heeft het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] (thans gemeente [naam gemeente] ) op [huwelijksdatum] 1994.
3.3
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.4
In hoger beroep is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking op 15 januari 2021 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt gelast:
  • de echtelijke woning zal worden verkocht. Partijen zullen binnen één week na 2 oktober 2020 de opdracht tot verkoop geven aan [naam makelaar] in [plaats] , die in overleg met partijen de vraagprijs zal bepalen. Het contact met het makelaarskantoor over de uitvoering van de opdracht, zoals het maken van foto's en van afspraken voor bezichtigingen, zal direct met de vrouw en niet via haar advocaat lopen. Partijen dragen de aan de verkoop en levering verbonden kosten ieder bij helfte. Met de verkoopopbrengst van de echtelijke woning worden de hypothecaire leningen afgelost. Als na aflossing een overwaarde resteert, verdelen partijen deze gelijkelijk. Tot de levering zal de man de aan de woning verbonden eigenaarslasten voor zijn rekening nemen en zal de vrouw de aan de woning verbonden gebruikerslasten voor haar rekening nemen;
  • aan de man worden toegedeeld de aandelen in [bedrijf 1] tegen een waarde van € 67.084,- en de privévordering op [bedrijf 2] van
  • aan de man worden toegedeeld de aandelenportefeuille bij DEGIRO tegen een waarde van € 12.143,- en de aandelenportefeuille bij Rabo ToekomstBeleggen tegen een waarde van € 25.000,-, een en ander onder voldoening van € 18.571,50 aan de vrouw;
  • de beleggingsportefeuille met nummer [nummer] bij Rabo Zelf Beleggen wordt aan de man toegedeeld, zonder verrekening van enige waarde met de vrouw;
  • elk van partijen houdt de eigen bankrekeningen, zonder verrekening van de saldi. De man zal zorgdragen voor opheffing van de gezamenlijke bankrekening bij de Rabobank. Na opheffing wordt het saldo op die bankrekening toegedeeld aan de man, zonder verrekening met de vrouw;
  • de waarde van de lijfrentepolis zal, voor zover mogelijk, worden gesplitst en verdeeld over twee nieuwe polissen die partijen zelfstandig zullen voortzetten. Partijen zullen de Rabobank daartoe de opdracht verstrekken;
  • de inboedel zal worden verdeeld conform het overzicht van de vrouw (productie 18), zonder verrekening van enige waarde;
  • de stripboeken met een waarde van € 15.078,- en de twee herenhorloges met de waarde van € 9.530,- worden aan de man toegedeeld en de overige sieraden met de waarde van € 26.749,- worden zodanig tussen partijen verdeeld dat de man daarvan sieraden tot het bedrag van € 1.070,50,- en de vrouw sieraden tot het bedrag van € 25.678,50 krijgt;
  • stelt vast dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het restant van de schuld aan de moeder van de man (van oorspronkelijk € 100.000,-) op de peildatum (1 november 2019).
Verder heeft de rechtbank bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de nota's in verband met de waardering van de aandelen in [bedrijf 1] (van € 6.692,51 van [naam 2] en van € 605,- van [naam 3] ) en voor de schuld aan [naam 4] De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
In de zaak met zaaknummer 200.293.974/01 (de hoofdzaak)
4.2
In het principaal hoger beroep verzoekt de man de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen (het hof begrijpt: slechts voor zover daartegen grieven zijn gericht) en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
  • voor recht te verklaren dat partijen een schuld ter hoogte van € 86.000,- zijn aangegaan gedurende hun huwelijk, die in de boedelscheiding dient te worden betrokken;
  • een nieuwe peildatum vast te stellen voor de waardering van de aandelenportefeuille bij DEGIRO;
  • de vrouw te veroordelen medewerking te verlenen aan de taxatie van de stripboeken en sieraden op basis van de opbrengstwaarde, onder verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 250,- voor iedere dag dat medewerking uitblijft, tot een maximumbedrag van
  • te bepalen dat de waarde van de onderneming opnieuw moet worden getaxeerd voor rekening van beide partijen;
  • voor recht te verklaren dat de verschuldigde rente behorend bij de schuld van € 100.000,- over 2019 en 2020 toebehoort aan de boedel en deze in gelijke mate verdeeld moet worden over partijen;
  • voor recht te verklaren dat de Seat Ibiza met kenteken [kenteken] toebehoort aan de boedel en dat de opbrengstwaarde in gelijke mate verdeeld moet worden over partijen;
  • voor recht te verklaren dat de nota van Eneco toebehoort aan de boedel en deze in gelijke mate verdeeld moet worden over partijen;
  • voor recht te verklaren dat de hypotheeklasten, bestaande uit aflossing en rente, over de periode september 2019 tot oktober 2020 toebehoren aan de boedel en deze in gelijke mate verdeeld moet worden over partijen;
  • voor recht te verklaren dat de nakosten behorend bij de nota van [naam 4] behoren tot de boedel en dat deze in gelijke mate verdeeld moeten worden over partijen.
4.3
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de daadwerkelijke proceskosten. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen (het hof begrijpt: slechts voor zover het de schuld van € 100.000,- betreft) en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, vast te stellen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het restant van de schuld aan de moeder van de man van oorspronkelijk € 100.000,- en op de peildatum 1 november 2019 groot € 55.867,- (het hof begrijpt: primair). Op de zitting bij het hof heeft de vrouw zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de restschuld op de peildatum 1 november 2019 € 71.990,- bedraagt.
4.4
De man verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep het verzoek van de vrouw af te wijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.293.974/02 (het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor)
4.5
De man verzoekt het hof te bevelen dat omtrent de feiten zoals vermeld in randnummer 2 van zijn verzoekschrift, althans in combinatie met de reeds in het beroepschrift vermelde feiten, een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden, met benoeming van een raadsheer-commissaris voor wie het getuigenverhoor zal worden gehouden en het bepalen van een tijdstip waarop dit voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden.
4.6
De vrouw verzoekt het hof het verzoek van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

In de hoofdzaak (200.293.974/01)
Het procesverloop in eerste aanleg (grieven 1 en 2 van de man)
5.1
De man stelt dat de rechtbank zijn verzoek om een nadere mondelinge behandeling ten onrechte heeft afgewezen. Een nadere zitting had bijgedragen aan een voortvarende procesvoering, omdat de moeder van de man gehoord had kunnen worden. Ook is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de op 22 december 2020 door hem ingediende stukken, gelet op de eerdere telefonische toezegging aan zijn advocaat. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.2
Voor zover de man met zijn eerste grief bedoelt een beroep te doen op het beginsel van hoor en wederhoor, overweegt het hof als volgt. Indien en voor zover er al sprake van is geweest dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, is het hof van oordeel dat dit gebrek in hoger beroep is hersteld. In hoger beroep heeft immers een mondelinge behandeling plaatsgevonden en is de man ten volle in de gelegenheid gesteld om zijn verzoek nader toe te lichten. Ook met betrekking tot de tweede grief geldt dat de herstelfunctie van het hoger beroep met zich brengt dat eventuele gebreken van de procedure in eerste aanleg in hoger beroep kunnen worden gerepareerd. De stukken die de rechtbank buiten beschouwing heeft gelaten zijn in hoger beroep alsnog in het geding gebracht. Het hof gaat daarom voorbij aan de eerste twee grieven van de man.
De verdeling
Vooraf
5.3
Partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De peildatum voor de vaststelling van de samenstelling en de omvang van de gemeenschap is de datum waarop het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank is ingediend, te weten 1 november 2019.
De leningen bij de moeder van de man
5.4
Gebleken is dat partijen gedurende hun huwelijk verschillende leningen zijn aangegaan bij de moeder van de man. Partijen verschillen van mening over het bestaan van enkele van deze schulden en/of de aflossingen daarop. Het hof zal de grieven hierna een voor een beoordelen.
De lening van € 65.000,- of € 86.000,- (grief 3 van de man)
5.5
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet in rechte is komen vast te staan dat sprake is van een schuld van partijen aan de moeder van de man van
€ 65.000,-. Volgens de man hebben partijen jarenlang onterechte geldopnames gedaan van de rekening van zijn moeder. Om die reden zouden partijen enkele jaren geleden met de moeder van de man hebben afgesproken om haar huur te betalen tot aan haar overlijden. Ter onderbouwing brengt de man een verklaring van zijn moeder in het geding, waarin zij bevestigt wat zij in eerdere onderhandse verklaringen heeft gesteld, alsmede een legalisatie van haar handtekening. De man verwijst verder naar een vaststellingsovereenkomst, opgemaakt tussen zijn moeder en hemzelf, gedateerd december 2020, waarin hij erkent een bedrag van € 86.000,- schuldig te zijn aan zijn moeder. De man heeft het bedrag van de schuld in hoger beroep op het bedrag van € 86.000,- gesteld, omdat naast de schuld van € 65.000,- ook nog een schuld zou bestaan van € 12.000,- voor het gebruik van de vakantiewoning van de moeder van de man en een andere schuld van € 9.000,-.
5.6
De vrouw betwist het bestaan van de door de man gestelde schuld(en). Met betrekking tot de vermeende schuld van € 65.000,- voert zij aan dat de man heeft nagelaten bankafschriften over te leggen waaruit de omvang van de onterechte opnames blijkt. Volgens de vrouw hebben partijen een hoger bedrag gestort op de bankrekening van de moeder van de man, dan dat er is opgenomen. Aangezien de moeder van de man de administratie volledig aan hem overliet en zij geen inzage had in haar bankrekening, kan zij hierover geen verklaring afleggen. Over de legalisatie van de handtekening van de moeder van de man merkt de vrouw op dat niet duidelijk is welke handtekeningen de notaris heeft gezien, omdat de stempel van de notaris ontbreekt op de bijgevoegde stukken.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Het ligt op de weg van de man bewijs van zijn stelling te leveren dat zijn moeder op de hiervoor genoemde peildatum een vordering ten laste van de gemeenschap heeft tot de door hem gestelde bedragen. Het hof is van oordeel dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en zal hem niet toelaten tot – nadere – bewijslevering. Bij de stukken bevinden zich een vaststellingsovereenkomst en een notariële akte van schuldbekentenis, opgemaakt tussen de man en zijn moeder. Deze documenten dateren van 2 december 2020, respectievelijk 21 december 2020 en zijn dus opgesteld na de indiening van het echtscheidingsverzoek. De stukken kunnen naar het oordeel van het hof dan ook niet tot de conclusie leiden dat de gestelde schuld van € 86.000,- een gemeenschapsschuld is waarvoor de vrouw voor de helft draagplichtig is. Bovendien heeft de man ook in hoger beroep op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt op welk tijdstip de schuld van € 65.000,- is ontstaan en – met name van belang - uit welke onterechte opnames die schuld zou zijn ontstaan. Het hof benadrukt dat de rechtbank reeds in de beschikking van 2 oktober 2020 heeft opgemerkt – voordat de man werd toegelaten tot bewijslevering - dat de omvang van de opnames van de bankrekening van de moeder van de man van belang is. Mede gelet op het feit dat de vrouw in hoger beroep de bankafschriften van de moeder van de man over de periode 2011 tot en met 22 juni 2020 in het geding heeft gebracht, had van de man verwacht mogen worden dat hij inzichtelijk had gemaakt hoe het bedrag van € 65.000,- is opgebouwd. Nu hij dit heeft nagelaten, heeft de man niet voldaan aan zijn stelplicht. De verklaringen van de moeder van de man zijn bovendien niet consistent en het hof ziet daarin ook geen aanknopingspunten om vast te kunnen stellen of, en zo ja, wanneer, de schuld van € 65.000,- is ontstaan. Ook met betrekking tot de schulden van € 12.000,- en € 9.000,- is het hof van oordeel dat de man tekort is geschoten in zijn onderbouwing. Afgezien van de vaststellingsovereenkomst, die zoals gezegd dateert van na de peildatum, zijn geen stukken overgelegd waaruit de genoemde schulden en de opbouw daarvan blijken.
5.8
Gelet op het voorgaande zal het hof de derde grief van de man verwerpen en de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
De lening van € 100.000,- (grief A van de vrouw)
5.9
Tussen partijen is niet in geschil dat partijen tijdens het huwelijk een bedrag van
€ 100.000,- hebben geleend van de moeder van de man en dat deze schuld een gemeenschapsschuld is. Wel is de hoogte van de schuld op de peildatum in geschil.
5.1
De vrouw stelt dat er inmiddels een deel van de schuld is afgelost. Partijen hebben vele betalingen gedaan aan de moeder van de man. Zij wijst daarbij op de door haar overgelegde bankafschriften. Volgens de vrouw zijn er nog meer betalingen gedaan, maar heeft zij geen toegang tot de bankafschriften over de betreffende periode. Het enkele feit dat de overschrijvingen vanaf de rekening van partijen naar de rekening van de moeder van de man niet de omschrijving “aflossing” bevatten, kan volgens haar niet tot de conclusie leiden dat niet op de schuld is afgelost.
5.11
De man betwist de stellingen van de vrouw. Uit de notariële akte van 9 december 2010, die met betrekking tot deze lening is opgemaakt, volgt dat het een in beginsel aflossingsvrije lening betreft, zodat volgens de man niet aannemelijk is dat de door de vrouw genoemde betalingen betrekking hebben op de lening van € 100.000,-. Bovendien is de lening aangegaan tegen een rente van 2,5%. De man wijst er in dat kader op dat geen van de betalingen waarnaar de vrouw verwijst een bedrag behelst dat strekt ter voldoening van de rente van € 2.500,- per jaar.
5.12
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat partijen in het verleden ten minste twee leningen zijn aangegaan bij de moeder van de man: een lening van € 100.000,- en een lening van € 50.000,-. Niet in geschil is dat de schuld van € 50.000,- inmiddels volledig is afgelost. De vrouw heeft gedurende de procedure wisselende standpunten ingenomen over de aflossingen die partijen zouden hebben gedaan met betrekking tot de lening van € 100.000,-. In haar meest recente stukken voert de vrouw aan de hand van een grote hoeveelheid bankafschriften aan dat partijen in de periode van 2011 tot en met 2020 minimaal een bedrag van € 78.010,- hebben betaald aan de moeder van de man. Zij komt op basis daarvan tot de conclusie dat, gelet op het totaalbedrag van € 150.000,- aan leningen, nog een bedrag van € 71.990,- resteert dat niet is afgelost op de oorspronkelijke schuld van € 100.000,-. Het hof kan echter op grond van de overgelegde bankafschriften niet vaststellen of de overschrijvingen betrekking hebben op enige lening en zo ja, op welke lening. Dat betekent dat evenmin is vast te stellen wat de hoogte is van de restantschuld op de peildatum. Ditzelfde geldt ten aanzien van het eerdere – en nog altijd primaire – standpunt van de vrouw dat de restantschuld € 55.867,- bedraagt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet valt af te leiden dat de bedragen die partijen hebben overgemaakt aan de moeder van de man aflossingen op de schuld van € 100.000,- betroffen, nu de overboekingen daar niet naar verwijzen.
5.13
Gelet op het voorgaande kan het hof niet anders oordelen dan de rechtbank heeft gedaan, te weten dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het restant van de schuld op de peildatum, zonder vast te stellen wat de hoogte is van de restantschuld. De grief van de vrouw faalt en het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen op dit onderdeel. Gebleken is dat de moeder van de man de vrouw in rechte heeft aangesproken op terugbetaling van - onder meer - dit bedrag. Voor zover in deze procedure wel de hoogte van de (restant)schuld kan worden vastgesteld, geldt dus dat dit een gemeenschapsschuld betreft.
De aandelenportefeuille bij DEGIRO (grief 4 van de man)
5.14
De man wil dat de aandelenportefeuille bij DEGIRO opnieuw wordt getaxeerd, omdat enkele andere posten ook opnieuw zijn getaxeerd dan wel mogelijk opnieuw worden getaxeerd. De aandelen zijn door de coronapandemie in waarde gedaald met bijna € 3.000,-, waardoor hij de vastgestelde waarde niet langer redelijk vindt.
5.15
De vrouw voert aan dat de aandelenportefeuille niet alleen op grond van de wet in de verdeling moet worden betrokken voor een bedrag van € 12.143,51, maar ook omdat partijen hierover in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt.
5.16
Het hof overweegt als volgt. Uit de beschikking van de rechtbank van 2 oktober 2020 volgt dat partijen zijn overeengekomen dat de aandelenportefeuille bij DEGIRO aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 12.143,-. De man heeft niet duidelijk gemaakt waarom hij niet langer aan deze afspraak kan worden gehouden. Dat de verdeling van de woning inmiddels op een andere wijze heeft plaatsgevonden dan in de bestreden beschikking bepaald, leidt niet tot dit gevolg. Reeds om die reden wijst het hof het verzoek van de man tot een nieuwe taxatie af en bekrachtigt de bestreden beschikking op dit onderdeel.
5.17
Ten overvloede overweegt het hof nog dat de man op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de aandelen bij DEGIRO in waarde zijn gedaald en zo ja, met welk bedrag. De man heeft als productie 4 slechts een schema overgelegd dat hij zelf heeft opgesteld, zonder onderliggende stukken. Ook heeft hij niet inzichtelijk gemaakt wat er in de tussenliggende periode aan dividend is uitgekeerd.
De collectie stripboeken (grief 5 van de man)
5.18
De man voert aan dat de rechtbank de waarde van de stripboeken te hoog heeft vastgesteld, omdat zijn collectie incompleet is. Bovendien moet bij een dergelijke taxatie ook worden gekeken naar de uitgever, de conditie en de kunstenaar van de stripboeken. De man is van mening dat de collectie moet worden getaxeerd door een expert en dat moet worden uitgegaan van de opbrengstwaarde in plaats van de aanschafwaarde.
5.19
De vrouw stelt dat zij in eerste aanleg met bewijsstukken heeft aangetoond dat de aanschafwaarde van een deel van de stripboekenverzameling ten minste € 15.078,41 bedraagt. Hoewel de daadwerkelijke verkoopwaarde hoger ligt, heeft de vrouw toch met deze waarde ingestemd. De man onderbouwt volgens haar niet dat de stripboeken minder waard zouden zijn.
5.2
De vrouw heeft een onderbouwd standpunt ingenomen met betrekking tot de waarde van de stripboekenverzameling. Het lag op de weg van de man om zijn stelling dat de waarde van de collectie stripboeken lager is dan de vrouw stelt te onderbouwen. De vrouw heeft haar stellingen met betrekking tot de waarde van de collectie stripboeken onderbouwd met aankoopbewijzen. De man heeft daarentegen slechts een algemene pagina overgelegd van de website Catawiki, waaruit volgt hoe de waarde van een stripboekenverzameling wordt bepaald. Daarmee heeft de man zijn standpunt dat de door de vrouw gestelde waarde niet juist is, onvoldoende onderbouwd. Het hof is van oordeel dat de man – zeker in hoger beroep – niet had kunnen volstaan met het enkel betwisten van de door de vrouw gestelde waarde. Het hof wijst het verzoek van de man dan ook af en zal de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
De sieraden (grief 6 van de man)
5.21
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de sieraden heeft gebaseerd op de vervangingswaarde. Bij de taxatie van sieraden moet worden uitgegaan van de opbrengstwaarde, zoals gebruikelijk, aldus de man.
5.22
De vrouw voert aan dat de man ook in hoger beroep op geen enkele wijze onderbouwt dat de door haar gestelde en onderbouwde waardes onjuist zijn. De man heeft in de procedure bij de rechtbank bovendien meerdere malen aangegeven dat de opbrengstwaarde lager is dan de vervangingswaarde. Een taxatie zou dan ook enkel nadelig zijn voor de man, omdat het merendeel van de sieraden aan de vrouw is toegedeeld.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Het hof ziet niet het belang van de man bij deze grief, nu – zoals de vrouw ook heeft gesteld en de man niet heeft betwist - een taxatie op basis van de opbrengstwaarde over het algemeen op een lager bedrag uitkomt. Daarnaast geldt dat de man zijn verzoek niet heeft onderbouwd. Hij heeft op geen enkele wijze aangetoond dat de sieraden die aan hem zijn toegedeeld minder waard zouden zijn. Het hof wijst het verzoek van de man daarom af en zal de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
De aandelen van [bedrijf 1] , de privévordering op [bedrijf 2] en de rekening-courantschuld aan [bedrijf 1] (grief 7 van de man)
5.24
De man voert aan dat de prognoses die ten grondslag hebben gelegen aan de taxatie van de aandelen in [bedrijf 1] onjuist zijn. De aandelen zijn volgens hem veel minder waard, reden waarom hij verzoekt om een nieuwe taxatie.
5.25
De vrouw stelt dat de man nalaat te onderbouwen en te bewijzen dat de prognoses in het waarderingsrapport onjuist zouden zijn. De waardering van de aandelen is geschied door een deskundige en partijen hebben overeenstemming bereikt over de gehanteerde waarde.
5.26
Het hof overweegt als volgt. Blijkens de beschikking van de rechtbank van 2 oktober 2020 hebben partijen overeenstemming bereikt op dit onderdeel. Partijen zijn overeengekomen dat de aandelen in [bedrijf 1] worden toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 67.084,-, evenals de privévordering op [bedrijf 2] van € 35.000,-. Verder hebben partijen afgesproken dat de man de rekening-courantschuld aan [bedrijf 1] van € 204.880,- voor zijn rekening neemt en als eigen schuld voldoet. De vrouw moet ter zake hiervan een bedrag van € 51.398,- aan de man voldoen. De man heeft niet onderbouwd waarom hij niet langer aan de bereikte overeenstemming kan worden gehouden. De enkele stelling dat van onjuiste prognoses is uitgegaan is daartoe volstrekt onvoldoende. Hij heeft aan deze grief in zijn beroepschrift slechts twee regels gewijd.
5.27
Gelet op het voorgaande zal het hof de zevende grief van de man verwerpen en de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
De rente over de schuld van € 100.000,- (grief 8 van de man)
5.28
De man is van mening dat de in 2019 en 2020 verschuldigde rente over de schuld van € 100.000,- had moeten worden meegenomen in de verdeling. De schuld behoort immers tot de huwelijksgemeenschap en beide partijen zijn hiervoor draagplichtig.
5.29
Daargelaten dat de man in de procedure in eerste aanleg nimmer de rente heeft vermeld, kan deze volgens de vrouw niet worden meegenomen in de verdeling, omdat schulden niet verdeeld kunnen worden. Alleen de draagplicht kan worden vastgesteld, zoals de rechtbank heeft gedaan.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Uit de notariële schuldbekentenis van 9 december 2010, die de man heeft overgelegd als productie 8 bij zijn beroepschrift, volgt dat over de geleende som van € 100.000,- of het restant daarvan een rente is verschuldigd van 2,5% per jaar. Tussen partijen is het bestaan van de schuld van oorspronkelijk € 100.000,- niet in geschil. Naar het oordeel van het hof zijn beide partijen dan ook gebonden aan de in de schuldbekentenis overeengekomen rente van 2,5%. Het hof zal het dictum in de bestreden beschikking aanvullen in die zin dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het restant van de schuld aan de moeder van de man (van oorspronkelijk € 100.000,-) op de peildatum én de daarover verschuldigde rente van 2,5% per jaar.
De Seat Ibiza (grief 9 van de man)
5.31
Partijen hebben over dit onderdeel overeenstemming bereikt op de zitting bij het hof. Zij zijn het erover eens dat de Seat Ibiza in de gemeenschap is gevallen en hebben afgesproken om de auto te verkopen en de verkoopopbrengst te verdelen.
5.32
Nu partijen in voornoemde zin, ter beëindiging van het geschil over de Seat Ibiza, tot overeenstemming zijn gekomen, zal het hof conform de door partijen bereikte overeenstemming beslissen.
De nota van Eneco (grief 10 van de man)
5.33
De man stelt dat de nota van Eneco voor de laadpaal voor elektrische auto’s, behorend bij de woning, ten onrechte niet is meegenomen in de verdeling. De nota heeft betrekking op het jaar 2019. In dat jaar waren partijen nog gehuwd.
5.34
De vrouw voert aan dat niet blijkt waar de door de man overgelegde openstaande facturen van [bedrijf 3] op zien. De factuur van vóór de peildatum is reeds meegenomen in de waardering van de aandelen.
5.35
Het hof overweegt als volgt. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man een herinneringsmail overgelegd van Eneco, waaruit volgt dat er nog enkele openstaande facturen zijn. De facturen staan op naam van [bedrijf 3] De man heeft niet aangetoond waar de facturen op zien en dat deze schulden gemeenschapsschulden zijn. De enkele stelling van de man op de zitting bij het hof dat beide partijen gebruik konden maken van de bedrijfsauto, is daartoe onvoldoende. De man heeft nagelaten zijn stellingen met (nadere) stukken te onderbouwen. Het hof wijst daarom het verzoek van de man om (het hof begrijpt) te bepalen dat beide partijen draagplichtig zijn voor deze schuld, af.
De overwaarde van de echtelijke woning (grief 11)
5.36
De man is van mening dat de eigen inbreng van partijen dient te worden meegenomen bij het berekenen van de overwaarde van de echtelijke woning, zoals partijen in 2016 zijn overeengekomen. Op de zitting bij het hof heeft de advocaat van de man naar voren gebracht dat partijen mondeling met elkaar zijn overeengekomen dat de inbreng buiten de gemeenschap zou vallen. De afspraak die partijen hierover in 2016 hebben gemaakt, was geen onderdeel van een pakket van afspraken. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat deze afspraak niet hoeft te worden nageleefd, omdat deze niet in het bijzijn van advocaten is gemaakt, aldus de man.
5.37
De vrouw stelt dat partijen op grond van artikel 1:100 BW een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap. Gelet hierop zijn de door partijen gedane investeringen niet relevant. De man wijst slechts naar een niet door partijen ondertekend en door hem opgesteld overzicht. Volgens de vrouw is geen overeenstemming bereikt.
5.38
Het hof overweegt als volgt. Partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Op grond van artikel 1:94 lid 2 (oud) BW omvat de gemeenschap in dat geval, wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen. Dit is slechts anders indien is voldaan aan een van de uitzonderingen genoemd in artikel 1:94 lid 2 sub a tot en met c of lid 3 of lid 4 (oud) BW. In de onderhavige zaak is gesteld noch gebleken dat van een van deze uitzonderingen sprake is, zodat het hof tot de conclusie komt dat de inbreng van partijen in de echtelijke woning in de gemeenschap van goederen is gevallen. Het hof overweegt voorts dat uit artikel 1:100 lid 1 BW volgt dat de echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing van huwelijkse voorwaarden. Niet in geschil is dat partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Wel is in geschil of partijen met de al dan niet in 2016 gemaakte afspraken zijn afgeweken van de hoofdregel in artikel 1:100 lid 1 BW. In dat verband merkt het hof op dat afwijking van de hoofregel slechts mogelijk is als dergelijke afspraken - indien niet reeds vastgelegd in huwelijkse voorwaarden – zijn gemaakt in het zicht van een echtscheiding. Daarvan is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak geen sprake geweest. Voor zover er al overeenstemming zou zijn bereikt tussen partijen in 2016, is immers pas drie jaar later een verzoek tot echtscheiding ingediend. De man heeft op de zitting in hoger beroep verklaard dat de afspraken in 2016 zijn gemaakt om te bekijken wat de rechten van ieder van de echtgenoten zouden zijn als zij uit elkaar zouden gaan. Het hof is van oordeel dat in zo’n geval, waarin een overeenkomst wordt gesloten met het oog op een eventuele – maar niet aan de orde zijnde - echtscheiding, niet kan worden gesproken van een overeenkomst “met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap”. Een en ander heeft tot gevolg dat de vormvereisten van artikel 1:115 BW nog altijd van toepassing waren. Nu partijen geen huwelijkse voorwaarden bij notariële akte zijn aangegaan, hebben zij derhalve niet kunnen afwijken van de hoofdregel in artikel 1:100 lid 1 BW dat zij ieder een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, ongeacht of zij hierover destijds al dan niet overeenstemming hebben bereikt.
5.39
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het op andere gronden.
De hypotheeklasten (grief 12 van de man)
5.4
De man stelt dat de hypotheeklasten in de periode september 2019 tot oktober 2020 voor rekening van beide partijen moeten komen. De netto hypotheeklasten bedroegen € 600,- per maand in deze periode. Ook heeft de man aflossingen gedaan ter hoogte van € 1.810,-. De man benadrukt dat de vrouw kosteloos gebruik heeft gemaakt van de woning, terwijl hij alle eigenaarslasten heeft voldaan.
5.41
De vrouw stelt dat partijen op de zitting in eerste aanleg zijn overeengekomen dat zij af zou zien van haar verzoek tot het vaststellen van een partneralimentatie van € 1.316,- bruto per maand en dat de man in ruil daarvoor de volledige woonlasten van de echtelijke woning zou betalen. De door de man voldane lasten komen dan ook geheel voor zijn rekening.
5.42
Het hof overweegt als volgt. Voor de periode september en oktober 2019 geldt nog dat sprake was van een algehele gemeenschap van goederen. De gemeenschap is pas op 1 november 2019 ontbonden door de indiening van het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank door de man. In september en oktober 2019 waren alle inkomsten en al het vermogen van partijen derhalve nog gemeenschappelijk. Alle gezamenlijke lasten die tot 1 november 2019 door één van beide partijen zijn voldaan, zijn dus ten laste van de gemeenschap gekomen. Er is dan ook geen vordering van de ene echtgenoot op de andere echtgenoot ontstaan voor zover het de periode september en oktober 2019 betreft.
5.43
Ten aanzien van de periode vanaf 1 november 2019 tot oktober 2020, waarin reeds sprake was van een ontbonden gemeenschap, overweegt het hof als volgt. Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 28 augustus 2020 volgt dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw afziet van een partnerbijdrage, dat de man tot de levering van de woning de eigenaarslasten voor zijn rekening neemt en dat de vrouw de gebruikerslasten voor haar rekening neemt. Uit de beschikking van 2 oktober 2020 volgt dat de rechtbank de door de vrouw bij wijze van voorlopige voorziening verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud als ingetrokken heeft beschouwd. Ditzelfde geldt voor haar verzoek tot partneralimentatie in de bodemprocedure. Uit de beschikking van de rechtbank van 2 oktober 2020 volgt voorts dat het verzoek van de vrouw om een voorlopige voorziening te treffen bij de rechtbank is ingediend op 26 maart 2020. In het petitum van haar verzoekschrift voorlopige voorzieningen heeft de vrouw de rechtbank verzocht voor de duur van het geding een partnerbijdrage vast te stellen met ingang van 15 september 2019, althans met ingang van 23 december 2019, althans met ingang van 13 januari 2020.
5.44
Het hof is van oordeel dat de vrouw heeft mogen begrijpen dat de op de zitting in eerste aanleg bereikte overeenstemming tussen partijen ook betrekking zou hebben op de periode vanaf 1 november 2019 tot oktober 2020, gelet op de intrekking van haar beide verzoeken tot partneralimentatie. De afspraak tussen partijen impliceert dat de man ook in deze periode de hypotheeklasten voor zijn rekening zou nemen en de vrouw heeft er dan ook geen rekening mee hoeven te houden dat zij in de periode voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg wel zou moeten bijdragen aan de eigenaarslasten van de woning. Het hof ziet geen aanknopingspunten voor een andere uitleg. Het hof zal het verzoek van de man met betrekking tot de hypotheeklasten daarom afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
De nota van [naam 4] (grief 13 van de man)
5.45
In de bestreden beschikking is vastgesteld dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [naam 4] De grief van de man heeft betrekking op de nota van de nakosten. Partijen hebben over dit onderdeel overeenstemming bereikt op de zitting bij het hof. De vrouw heeft ter zitting erkend dat het deurwaarderskantoor [naam deurwaarderskantoor] een bedrag van € 263,88 heeft teruggestort op haar rekening. Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw de helft daarvan, zijnde een bedrag van € 131,94, aan de man zal voldoen. Nu partijen in voornoemde zin, ter beëindiging van het geschil over de nakosten, tot overeenstemming zijn gekomen, zal het hof conform de door partijen bereikte overeenstemming beslissen.
Proceskosten
5.46
Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van de procedure in de hoofdzaak, zoals is verzocht door de vrouw. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
Het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor (200.293.974/02)
5.47
Het hof is van oordeel dat de man geen belang meer heeft bij zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten, omdat in de hoofdzaak niet wordt toegekomen aan een bewijsopdracht voor zover het de schulden van partijen aan de moeder van de man betreft. Het hof zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
Proceskosten
5.48
Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van de procedure over het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor, zoals is verzocht door de vrouw. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.49
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.293.974/01
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en vult het dictum als volgt aan:
punt 3.1.9 van het dictum komt te luiden: “stelt vast dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het restant van de schuld aan de moeder van de man (van oorspronkelijk € 100.000,-) op de peildatum (1 november 2019) en de daarover verschuldigde rente van 2,5% per jaar”;
bepaalt dat partijen de Seat Ibiza met kenteken [kenteken] zullen verkopen en dat zij de verkoopopbrengst gelijkelijk zullen verdelen;
bepaalt dat de vrouw een bedrag van € 131,94 aan de man zal voldoen ter zake van de nakosten van [naam deurwaarderskantoor] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in de hoofdzaak in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
In de zaak met zaaknummer 200.293.974/02
wijst af het verzoek van de man om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten;
compenseert de proceskosten in hoger beroep voor zover het betreft het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, J.A. van Kempen en G.G.B. Boelens, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 2 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.