ECLI:NL:GHDHA:2022:388

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
200.296.863/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Turks recht op levensonderhoud van meerderjarige dochter jegens vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderhoudsbijdrage die een vader aan zijn meerderjarige dochter moet betalen. De dochter, die in Turkije woont, verzocht het hof om een bijdrage van € 500,- per maand, terwijl de vader verweer voerde en stelde dat de behoefte van de dochter te hoog was vastgesteld. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat Turks recht van toepassing is, omdat de dochter in Turkije woont. Het hof concludeerde dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de dochter van € 580,- per maand te hoog was en dat deze behoefte omgezet moest worden naar Turkse maatstaven. Uiteindelijk kwam het hof tot de conclusie dat de vader een onderhoudsbijdrage van € 100,- per maand aan de dochter moet betalen, met ingang van de datum van de beschikking. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.296.863/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-9336
zaaknummer rechtbank : C/09/585212
beschikking van de meervoudige kamer van 9 maart 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , Turkije,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [de dochter] ,
advocaat: mr. J. de Koning te Lisse
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.G. Schnoor te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 21 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[de dochter] is op 22 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 19 augustus 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
[de dochter] heeft op 8 september 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Daarnaast heeft het hof van [de dochter] op 18 januari 2022 een journaalbericht met bijlage van 17 januari 2022 ontvangen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 28 januari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • [de dochter] , bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
Zowel [de dochter] als een van de raadsheren van het hof heeft de mondelinge behandeling door middel van een videoverbinding bijgewoond.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
[de dochter] is geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] . Ten tijde van de indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank was [de dochter] 21 jaar oud. Inmiddels is [de dochter] 23 jaar oud.
3.3
[de dochter] en de vader hebben allebei de Nederlandse nationaliteit.
3.4
Uit de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) blijkt dat de vader gehuwd was met de moeder van [de dochter] , mevrouw [naam moeder] , tot 27 december 2000.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank van 9 juli 2002 is de door de vader te betalen bijdrage in de verzorging en opvoeding van de destijds nog minderjarige [de dochter] bepaald op € 227,- per maand. Bij beschikking van de rechtbank van 27 januari 2004 is deze bijdrage gewijzigd in € 200,- per maand.
3.6
Uit de BRP blijkt dat [de dochter] sinds 1 januari 2017 staat geregistreerd als geëmigreerd naar Turkije. [de dochter] is in 2009, toen zij nog minderjarig was, met de moeder naar Turkije verhuisd.

4.De omvang van het geschil

4.1
[de dochter] heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de vader op grond van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) met een bedrag van € 500,- per maand, dan wel een ander door de rechtbank te bepalen bedrag, bijdraagt in de kosten van haar levensonderhoud vanaf [datum] 2019, althans per 10 december 2019, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. De rechtbank heeft dit verzoek van [de dochter] in de bestreden beschikking afgewezen.
4.2
[de dochter] is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedeeltelijk te vernietigen en te beslissen dat de vader vanaf [datum] 2019, althans per 10 december 2019, met een bedrag van € 500,- per maand, dan wel een door het hof te bepalen bedrag, bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van [de dochter] .
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof het beroep van [de dochter] af te wijzen dan wel ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen. In zijn incidenteel hoger beroep verzoekt de vader het hof, voor zover het hof zou bepalen dat [de dochter] heeft aangetoond dat zij niet in haar eigen behoefte kan voorzien, die behoefte vast te stellen op nihil nu deze behoefte onvoldoende is aangetoond.
4.4
[de dochter] voert verweer tegen het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep althans zijn incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

Inleiding
5.1
Het geschil in hoger beroep ziet op de door de vader aan [de dochter] te betalen bijdrage in haar levensonderhoud. De rechtbank heeft de behoefte van [de dochter] vastgesteld op € 580,- per maand maar vervolgens geoordeeld dat [de dochter] onvoldoende heeft aangetoond dat zij behoeftig is. [de dochter] is het niet eens met de beslissing omtrent haar behoeftigheid. [de dochter] meent dat zij wel behoeftig is en een bijdrage van de vader nodig heeft. De vader betwist dit. Daarnaast heeft de vader incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de hoogte van de behoefte van [de dochter] . Volgens hem is de behoefte te hoog vastgesteld.
5.2
Het hof zal allereerst beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, welk recht van toepassing is en of partijen ontvankelijk zijn in hun verzoeken. Vervolgens zal het hof een oordeel geven over de behoefte van [de dochter] en haar eventuele behoeftigheid.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.3
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (Nr. 4/2009), omdat de vader als verweerder in eerste aanleg zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
5.4
Uit artikel 4, eerste en derde lid, van het Haagse Alimentatieprotocol volgt dat op het verzoek van [de dochter] Nederlands recht van toepassing is, omdat [de dochter] als onderhoudsgerechtigde de onderhavige procedure heeft gebracht voor de bevoegde rechter van de staat waar de onderhoudsplichtige – de vader – zijn gewone verblijfplaats heeft. Echter, nu door geen van partijen een grief is gericht tegen de toepassing van Turks recht op het verzoek van [de dochter] door de rechtbank in de bestreden beschikking, zal het hof ook in hoger beroep moeten uitgaan van de toepasselijkheid van Turks recht.
Ontvankelijkheid en juridisch kader
5.5
Het voorgaande brengt met zich dat de door [de dochter] genoemde grondslag voor haar verzoek, artikel 1:392 BW, onjuist is. Het hof zal de grondslag van het verzoek daarom ambtshalve vaststellen. Naar het oordeel van het hof is de grondslag voor het verzoek van [de dochter] gelegen in artikel 364 van het Turks Burgerlijk Wetboek. In dit artikel is onder meer bepaald dat een ieder verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan zijn verwanten in neergaande lijn. Nu [de dochter] een verwant in neergaande lijn van de vader is, is hij naar Turks recht in beginsel onderhoudsplichtig. Dit wordt door de vader ook niet ontkend.
5.6
Het hof overweegt verder als volgt. Volgens artikel 364, eerste lid, Turks BW geldt de onderhoudsverplichting van de vader jegens [de dochter] wanneer [de dochter] in behoeftigheid zal geraken als de vader haar geen onderhoudsbijdrage verstrekt. Voor het vaststellen van een bedrag aan levensonderhoud zal blijkens artikel 365, tweede lid, Turks BW gekeken moeten worden naar de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Naar Turks recht geldt dat [de dochter] haar recht op een onderhoudsbijdrage van de vader alleen geldend kan maken wanneer zij niet in staat is zelf in haar levensonderhoud te voorzien.
Behoefte [de dochter]
5.7
Ten aanzien van de behoefte van [de dochter] overweegt het hof als volgt. Volgens het hof is de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 580,- per maand te hoog. Het hof volgt de vader in zijn stelling dat deze door [de dochter] gestelde behoefte is gebaseerd op Nederlandse maatstaven en moet worden omgezet naar Turkse maatstaven, omdat [de dochter] in Turkije woont. Volgens de vader is het Nederlandse bedrag van € 580,-, omgezet naar de levensstandaard in Turkije, ongeveer drie keer zo veel waard in Turkije. [de dochter] zou dus maar een derde van dit bedrag nodig hebben. Het komt het hof alleszins redelijk voor om uit te gaan van een derde van het in Nederland gangbare bedrag. Het hof vindt hiervoor steun in de door de advocaat van [de dochter] gemaakte berekening aan de hand van de zogenoemde Big Mac index. Het hof verwijst hierbij naar punt 1.3 van het verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep. Gelet hierop zal het hof bij het vaststellen van de behoefte van [de dochter] het Nederlandse bedrag, zoals hierna overwogen, door drie delen.
5.8
Het hof zal bij het vaststellen van de behoefte van [de dochter] in redelijkheid uitgaan van een derde van de Nederlandse bijstandsnorm. Omdat [de dochter] een bijdrage vraagt vanaf het jaar 2019 zal het hof uitgaan van de bijstandsnorm in 2019. Uit de bijlage bij het rapport Alimentatienormen (versie juli 2019) volgt een bedrag van € 1.030,- per maand voor een alleenstaande inclusief vakantietoeslag en wooncomponent. Het hof zal de helft van de wooncomponent, te weten € 113,- per maand, van dit bedrag aftrekken nu [de dochter] bij de moeder woont en heeft verklaard voorlopig daar te zullen blijven wonen. Na aftrek van de helft van de wooncomponent resteert een bedrag van € 917,- per maand. Vervolgens moet dit bedrag door drie worden gedeeld om uit te komen op de levensstandaard in Turkije. De behoefte die dan resteert is € 306,- per maand. Het hof komt deze behoefte redelijk voor. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [de dochter] dat zij een hogere behoefte heeft dan de gemiddelde Turkse vrouw nu zij dit onvoldoende heeft aangetoond.
Behoeftigheid [de dochter]
5.9
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vader dat het een keuze is van [de dochter] om in Turkije te (blijven) wonen. [de dochter] zou volgens hem ook naar Nederland kunnen komen waar zij een uitkering zou kunnen krijgen. Naar het oordeel van het hof kan en mag dit niet van [de dochter] verwacht worden. [de dochter] woont al sinds haar tiende jaar in Turkije. Zij heeft daar haar leven en zij heeft de zorg van haar moeder nodig. Het hof voegt hier nog aan toe dat een eventueel verblijf van [de dochter] in Nederland de vader niet ontslaat van zijn onderhoudsverplichting. Dit is slechts anders als [de dochter] bij de vader zou gaan wonen.
5.1
Verder overweegt het hof als volgt. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat [de dochter] onvoldoende heeft aangetoond dat zij niet of niet geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. [de dochter] heeft in hoger beroep, naast het psychologisch rapport uit 2008, een nieuw psychologisch rapport van een Turkse psycholoog overgelegd. De conclusie van dit rapport is dat [de dochter] niet in staat is om te werken en/of voor zichzelf te zorgen. Naar het oordeel van het hof toont [de dochter] met dit rapport onvoldoende aan dat zij geenszins in staat is om – voor een deel – in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof is er niet van overtuigd dat [de dochter] helemaal geen inkomen kan verwerven. Ter zitting in hoger beroep heeft [de dochter] bevestigd dat zij vrijwilligerswerk doet in het ziekenhuis. [de dochter] gaat met Nederlanders die in Turkije verblijven en/of wonen maar geen of onvoldoende Turks spreken mee naar het ziekenhuis om te vertalen. Gelet hierop acht het hof [de dochter] in staat om eenvoudig werk te verrichten en daarmee deels in haar eigen levensonderhoud te voorzien. [de dochter] heeft onvoldoende aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om een – parttime – betaalde baan te vinden.
5.11
Gelet op het voorgaande acht het hof het redelijk dat de vader een onderhoudsbijdrage betaalt aan [de dochter] , maar niet het door haar verzochte bedrag. De vader heeft ter zitting verklaard dat hij best iets wil betalen voor [de dochter] en dat hij € 100,- per maand een redelijk bedrag vindt. Ook het hof vindt dit, gelet op de behoefte van [de dochter] , een redelijk bedrag. Het hof zal aldus beslissen.
5.12
Volgens de vader zou de door hem te betalen onderhoudsbijdrage gelimiteerd moeten worden in tijd. Zonder limitering zou een levenslange onderhoudsverplichting ontstaan, hetgeen volgens de vader in strijd is met de Nederlandse openbare orde omdat (i) hij geen contact heeft met [de dochter] waardoor hij geen weet heeft van eventuele wijzigingen van omstandigheden en (ii) hij een eventuele wijzigingsprocedure bij de bevoegde rechter in Turkije zal moeten starten. Het hof gaat voorbij aan deze stellingen van de vader. De toepassing van Turks recht leidt in dit geval niet tot een resultaat dat in strijd is met de Nederlandse openbare orde, omdat ook naar Nederlands recht ouders onderhoudsplichtig blijven voor hun kinderen die ouder zijn dan eenentwintig jaar (zie artikel 1:392, lid 1, onderdeel a, BW) voor zover zij behoeftig zijn. Voor dat geval kent het Nederlandse recht geen (wettelijke) limitering, zoals bij partneralimentatie wel het geval is. Het hof voegt hier tot slot nog aan toe dat hij op dit moment niet kan beoordelen of, en zo ja, in hoeverre de situatie van [de dochter] over een aantal jaar in positieve zin verbeterd zal zijn.
Conclusie
5.13
Het hof komt tot de conclusie dat de vader een onderhoudsbijdrage aan [de dochter] zal betalen van € 100,- per maand met ingang van de datum van de onderhavige beschikking.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan [de dochter] met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag van € 100,- per maand zal betalen;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, F. Ibili en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 9 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.