ECLI:NL:GHDHA:2022:359

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
2200422118
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in milieuzaken met betrekking tot de inname van gevaarlijke afvalstoffen zonder begeleidingsbrief

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,00 voor het in ontvangst nemen van gevaarlijke afvalstoffen zonder de vereiste begeleidingsbrief, zoals voorgeschreven door de Wet milieubeheer en de Verordening (EG) nr. 1013/2006. De tenlastelegging betrof een incident op 11 december 2013 te Rotterdam, waarbij de verdachte olie- en chemicaliënhoudend afvalwater van een offshore platform had ingenomen zonder de benodigde documentatie.

Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan. Het hof oordeelde dat de verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de milieuvoorschriften, omdat zij zich niet bewust was van de herkomst van de afvalstoffen en er geen bewijs was dat zij op de hoogte was van de toepasselijkheid van de regelgeving. Het hof concludeerde dat er geen opzet of voorwaardelijk opzet kon worden vastgesteld, en sprak de verdachte vrij van het impliciet primair tenlastegelegde misdrijf.

Daarnaast oordeelde het hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging van de verdachte voor de impliciet subsidiair tenlastegelegde overtreding, omdat de verjaringstermijn van drie jaar was verstreken. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde misdrijf, terwijl het OM niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging voor de overtreding.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004221-18
Parketnummer: 10-994586-16
Datum uitspraak: 15 februari 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

economische kamer

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer, van 17 oktober 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

gevestigd aan de [adres],
bezoekadres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het
impliciet primair - als misdrijf - tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,00.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 11 december 2013 te Rotterdam opzettelijk
als een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a, Wet milieubeheer,
olie- en/of chemicaliënhoudend afvalwater afkomstig van het offshore platform [platform], in elk geval bedrijfs- of gevaarlijke afvalstoffen,
in ontvangst heeft genomen
zonder dat aan haar daarbij een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder b, Wet milieubeheer (te weten, een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 6, lid 1, Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen) werd verstrekt.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van de tenlastelegging
Inleiding
Aan de verdachte wordt impliciet primair verweten dat zij opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een milieuvoorschrift dat van toepassing is op het innemen van bedrijfs- of gevaarlijke afvalstoffen die zijn overgebracht van de ene lidstaat van de Europese Unie naar de andere lidstaat van de Europese Unie.
In concreto gaat het daarbij om een partij afvalstoffen waaromtrent het hof uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat deze is ontstaan op (of in leidingen verbonden met) het offshore platform [platform] en dat die vermengd is geraakt met een partij ruwe aardolie en is opgeslagen in een tank van de in het Verenigd Koninkrijk gelegen [naam terminal].
Nadat deze partij afvalstoffen in de olietanker [naam olietanker] van [naam terminal] was overgebracht naar de Rotterdamse haven, is de ruwe aardolie alvorens te worden gelost van de rest (hierna ook: de rest) gescheiden door een proces genaamd “decanteren”, waarna de verdachte de rest aan boord heeft genomen van haar lichter [naam lichter] teneinde deze lading (niet betwist is dat het daarbij ging om olie- en/of chemicaliënhoudend afvalwater) elders te doen verwerken.
Volgens de uit de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU L 190) (hierna: EVOA) voortvloeiende regelgeving had bij deze inname een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 6, lid 1, Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen) moeten zijn verstrekt.
Deze regelgeving is echter niet van toepassing op de inname van (gevaarlijke en/of bedrijfs-)afvalstoffen die van een offshore platform zijn overgebracht en dus niet zijn overgebracht vanaf het vasteland van een EU-lidstaat In dat geval is het Marpolverdrag van toepassing.
Vrijspraak van het impliciet primair – als misdrijf- tenlastegelegde
Vast staat dat de verdachte de rest heeft ingenomen zonder dat een begeleidingsbrief als onder genoemde Verordening vereist is verstrekt.
Voor bewezenverklaring dat de verdachte daarbij heeft gehandeld met het impliciet primair tenlastegelegde opzet is niet doorslaggevend of de verdachte zich van de gelding van de desbetreffende regelgeving bewust was, dan wel onbekendheid daarmee op de koop toe heeft genomen.
Wel noodzakelijk is dat verdachte wetenschap droeg van de feiten en omstandigheden die tot toepasselijkheid van het desbetreffende voorschrift leidden, dan wel welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de feiten en omstandigheden zich aldus toedroegen dat dit voorschrift van toepassing was.
In dit verband overweegt het hof als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat zij zich niet bewust is geweest dat zij vanaf een locatie op het vaste land van een EU-lidstaat overgebrachte afvalstoffen innam. Naar het oordeel van het hof kan uit de bewijsmiddelen ook niet worden afgeleid dat deze bewustheid bij de verdachte ten tijde van de inname bestond.
Voor de vraag of de verdachte bij de inname van de afvalstoffen dan voorwaardelijk opzet op de herkomst daarvan heeft gehad acht het hof van belang of de verdachte voorafgaand aan de feitelijke inname enige informatie ter beschikking had die er aanleiding toe bood om rekening te houden met de mogelijkheid dat het ging om van het grondgebied van een EU-lidstaat afkomstige afvalstoffen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat van de verdachte als specialist in de inname van scheepsafvalstoffen een bijzondere alertheid op de herkomst van de in te nemen materialen mag worden verwacht.
Het hof stelt vast dat het omvangrijke dossier in verband met dit bewijsthema geen ander rechtstreeks bewijsmiddel bevat dan het e-mailbericht van [bedrijf 1] (persoon 1) dd 4 november 2013 aan [bedrijf 2] ([persoon 2]).
Dit emailbericht draagt als titel “North Sea Water Disposal” en heeft betrekking op “approximately 1,550 m3 of flushing water treated with several chemicals; full details below”.
Het vervolgt dan:
“Details of chemicals/water:
During the [naam] plant preparations, the total volume of fluid (slops) sent tot [AANDUIDING NAAM] were 909,2 m3/5722bbls, dosed with 500ppm of TROS-6050 corrosion inhibitor/O2 scavenger (Normal operations dosing chemical).
During installation of the pig train another 523m3(3291bbls) of treated water was exported into the line. Chemicals added were (…) and (…) in the first 83m3 (529 bbls) In the remaining 439 m3(2762bbls)(…).
The wye piece also includes 41m3 MEG(258bbls).
After startup another 96m3 (604bbls) of platform flushings will be sent, again dosed with 500ppm of TROS-6050.
Therefore total water to be received at [AANDUIDING NAAM] should be around 1528m3 (9617bbls) with associated chemicals highlighted above. Note. Some of the plant preparation flushing fluids will be oily slops.
[person 1]
Senior Voyage Manager
[bedrijf 1]”
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de tot twee maal toe voorkomende aanduiding “[AANDUIDING NAAM]” kennelijk betrekking heeft op [naam terminal], de locatie op de Shetland Eilanden, Verenigd Koninkrijk, waar de [naam olietanker] het mengsel van afvalstoffen en ruwe aardolie aan boord nam.
De verdachte heeft verklaard de aanduiding [AANDUIDING NAAM] voorafgaand aan noch ten tijde van de inname in verband te hebben gebracht met [naam terminal] en evenmin met een locatie op het grondgebied van een van de EU-lidstaten. Het hof overweegt dat het dossier geen bewijsmiddel bevat waaruit overtuigend volgt dat hier te lande of in de branche waarin de verdachte actief is de afkorting “[AANDUIDING NAAM]” een gangbare aanduiding is voor [naam terminal]. Dat betekent dat met de voorhanden bewijsmiddelen niet kan worden weerlegd dat de verdachte uit de inhoud van dit emailbericht niet bekend was met de herkomst uit een EU-lidstaat van de in te nemen afvalstoffen.
Vervolgens is aan de orde of de verdachte welbewust het risico heeft aanvaard dat de aanduiding [AANDUIDING NAAM], een aanduiding immers met een haar onbekende betekenis, betrekking had op een locatie die van betekenis was voor de bij inname van de afvalstoffen in acht te nemen regelgeving. Naar het oordeel van het hof is er van een welbewust aanvaarde, aanmerkelijke kans gezien de hiervoor weergegeven context waarin de aanduiding [AANDUIDING NAAM] tot tweemaal toe voorkomt evenwel geen sprake. “Sent to [AANDUIDING NAAM]” en “to be received at [AANDUIDING NAAM]” kan immers op meer betrekking hebben dan op een geografische bestemming.
Het hof overweegt dat de enkele omstandigheid dat navraag door de verdachte bij [bedrijf 1], zoals de advocaat-generaal heeft gesuggereerd, de betekenis van “[AANDUIDING NAAM]” voor de verdachte wellicht had kunnen ophelderen dit niet anders maakt. Wat daarvan immers ook zij – het doet er niet aan af dat bij het hof de uit wettige bewijsmiddelen te verkrijgen overtuiging ontbreekt dat bij de verdachte sprake was van opzet, voorwaardelijk opzet daaronder begrepen, op de feitelijke omstandigheid dat de in de tenlastelegging bedoelde stoffen voorafgaand aan de inname waren overgebracht uit een andere EU-lidstaat.
Daarbij merkt het hof op dat ook het verzaken van een bijzondere inlichtingenplicht of onderzoeksplicht op zichzelf nog niet betekent dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het bestaan van een omstandigheid die haar bekend had kunnen zijn uit onderzoek dat zij verwijtbaar heeft nagelaten.
Dit laatste klemt nog te meer voor zover de verdachte zou kunnen worden verweten dat zij ten onrechte is af gegaan op een emailbericht dd 9 december 2013 van [persoon 3], inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport, aan de betrokken scheepsagent [SCHEEPSAGENT], voor zover inhoudende: “Zaak even nagegaan; dit valt volgens de EVOA wetgeving onder een uitzondering: indien afval afkomstig is van een boorplatform valt het niet onder de EVOA wetgeving en mag het als scheepsafval in een haven afgegeven worden. Om dit goed af te ronden wil ik wel de documenten van de afgifte aan [VERDACHTE] en vervolgens van de uiteindelijke afvalverwerker van u ontvangen.”
Gehoord als getuige in het opsporingsonderzoek heeft de heer [persoon 3] verklaard dat hij diverse documenten van de afdeling Port State Control van de ILT ontving die als bijlagen 1 t/m 2.4 in het dossier gevoegd zijn. Bijlage 2.1 (p. 392) is een emailbericht van [ ] aan [naam olietanker]dd 20 november 2013 betreffende “LOADING AT [NAAM TERMINAL]”, waarin in een bijzonder duidelijke beschrijving de voorgenomen gang van zaken te lezen is : “The cargo (crude and water) was produced at the offshore [platform]and sent bij pipeline to the onshore [terminal] storage tank on the Shetland Islands where we then intend to load the cargo”.
Of de inspecteur ILT [persoon 3] zich nu wel (zoals zou volgen uit “Zaak even nagegaan;”) dan wel (zoals hij als getuige verklaart: “Door tijdgebrek (ik kreeg een melding voor fysieke controle) heb ik de documenten niet goed kunnen bestuderen.”) niet voldoende in de kwestie had kunnen verdiepen, zijn uitlating tegenover de scheepsagent [SCHEEPSAGENT], die zoals te verwachten ook de verdachte bereikte, bevat geen enkel voorbehoud.
Dit moge dan voor de verdachte onvoldoende zijn om onverwijtbaar de vervulling van de eigen onderzoeks- c.q. inlichtingenplicht te verzaken, maar van het welbewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans kan onder deze omstandigheden geen sprake meer zijn.
Conclusie dient dan ook te zijn dat het hof niet uit wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft verkregen dat de verdachte het haar impliciet primair tenlastegelegde misdrijf heeft begaan, zodat zij van het tenlastegelegde inzoverre behoort te worden vrijgesproken.
Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van het impliciet subsidiair - als overtreding - tenlastegelegde
In dat verband overweegt het hof dat op grond van artikel 70, eerste lid onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) voor alle overtredingen het recht tot strafvordering door verjaring in drie jaren vervalt.
Ingevolge art. 71 Sr is de termijn van verjaring aangevangen op de dag na die waarop het tenlastegelegde feit is gepleegd, 12 december 2013.
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt (art. 72 Sr). In de onderhavige zaak is evenwel geen sprake geweest van een daad van vervolging binnen genoemde termijn van drie jaren.
De overtreding (het niet-opzettelijk handelen in de zin van de tenlastelegging) die als gevolg van de vrijspraak van het impliciet primair tenlastegelegde resteert is derhalve inmiddels verjaard, zodat het recht tot strafvordering is vervallen en het Openbaar Ministerie in zoverre, ter zake van het impliciet subsidiair tenlastegelegde, niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte moet worden verklaard.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte voor zover het betreft het impliciet subsidiair tenlastegelegde.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. R.F. de Knoop en mr. T.J. Sleeswijk Visser, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 februari 2022.