Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
- het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 21 oktober 2021 (hierna te noemen: het (bestreden) vonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van 18 november 2021 met producties (het dossier uit eerste aanleg), waarin de grieven van [appellant] tegen het vonnis zijn opgenomen;
- de memorie van antwoord van de Staat van 21 december 2021.
3.Feitelijke achtergrond
4.Vorderingen in eerste aanleg en beslissing van de voorzieningenrechter
- de Staat te bevelen artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv buiten toepassing te laten c.q. de toepassing van die bepaling op te schorten; en/of
- de Staat te bevelen de (voortdurende) vrijheidsbeneming van [appellant] (op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv) te staken en/of [appellant] in vrijheid te stellen;
5.Vorderingen in hoger beroep en grieven tegen het vonnis
Grief 1klaagt over het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen sprake is van strijd met artikel 5 EVRM omdat aan de huidige detentie van [appellant] de veroordeling van [appellant] tot een gevangenisstraf van acht jaar ten grondslag ligt, en de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf loopt tot 24 februari 2023. Volgens [appellant] is de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf geëindigd op 20 april 2020 (de datum van de eerstmogelijke v.i.) en is op die datum de tenuitvoerlegging van het restant van de gevangenisstraf van acht maanden onvoorwaardelijk aangevangen, die geëindigd is op 25 juni 2020. [appellant] beroept zich daarbij op de tussenbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2021, waarin dit volgens hem is vastgesteld. Met
grief 2komt [appellant] op tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat op de situatie van [appellant] artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv van toepassing is en dat [appellant] thans is gedetineerd op grond van deze bepaling, en dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dienovereenkomstig heeft geoordeeld in zijn eindbeslissing van 19 juli 2021. Volgens [appellant] is dit wel in geschil en heeft de voorzieningenrechter het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verkeerd begrepen. Weliswaar heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zijn eerdere overweging dat de lijfsdwang op 25 juni 2020 zou zijn aangevangen, bij zijn eindbeslissing van 19 juli 2021 herroepen, maar dat doet niet af aan het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn tussenbeslissing dat [appellant] niet van zijn vrijheid kon worden beroofd op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv in afwachting van een beslissing op de vordering achterwege laten v.i. Daarbij wijst [appellant] erop dat van een doorlopende tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van acht jaar geen sprake is geweest, aangezien na de eerstmogelijke v.i. datum eerst het restant van de gevangenisstraf van acht maanden onvoorwaardelijk ten uitvoer is gelegd.
Grief 3is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat thans geen sprake is van voorlopige hechtenis van [appellant] vooruitlopend op een eventuele veroordeling als bedoeld in artikel 5 lid 1 onder c. en lid 3 EVRM, maar van detentie na een veroordeling als bedoeld in artikel 5 lid 1 onder a. EVRM. Volgens [appellant] gaat het in deze zaak in feite om een voorlopige hechtenis in afwachting van een strafrechtelijke beslissing, te weten een beslissing op de vordering achterwege laten v.i. Aan de huidige detentie ligt volgens [appellant] uitsluitend het bepaalde in artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv ten grondslag. Op de situatie van [appellant] is dus artikel 5 lid 1 onder c. en lid 3 EVRM van toepassing. De vrijheidsberoving van [appellant] is daarmee in strijd, aldus [appellant].
Grief 4betoogt dat de voorzieningenrechter het ten onrechte doet voorkomen alsof [appellant] welbewust heeft geaccepteerd dat een lang uitstel van behandeling van de vordering tot achterwege laten v.i. zou betekenen dat hij lang op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv zou vastzitten. [appellant] voert deze grief aan ten overvloede, omdat naar zijn overtuiging de desbetreffende overweging van de voorzieningenrechter voor de beoordeling van de rechtmatigheid van zijn detentie niet relevant is. Uit de door [appellant] beschreven gang van zaken volgt volgens hem dat de rechtbank Gelderland zich zelfstandig (los van de opstelling van [appellant]) heeft voorgenomen om de v.i. zaak voor onbepaalde tijd aan te houden toen overdracht van de zaak naar de rechtbank Den Bosch niet mogelijk bleek. Volgens
grief 5heeft de voorzieningenrechter ten onrechte laten meewegen dat de strafrechter alsnog over de huidige situatie kan oordelen, als [appellant] de rechtbank Gelderland verzoekt de vordering achterwege laten v.i. snel te behandelen, en ook daarom voor ingrijpen door de burgerlijke rechter geen plaats is. Ook deze grief is ten overvloede aangevoerd, omdat in de visie van [appellant] voor de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de huidige detentie niet van belang is of hij ervoor kan zorgen dat de vordering achterwege laten v.i. snel zal worden behandeld. Hoe dan ook valt volgens [appellant] niet te verwachten dat de rechtbank Gelderland haar beslissing tot aanhouding voor onbepaalde tijd van de vordering achterwege laten v.i. zal terugdraaien.
6.Beoordeling door het hof
Voorwaardelijke invrijheidsstelling kan worden uitgesteld of achterwege blijven indien:
(…);
is gebleken dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, welke misdraging kan blijken uit:
ernstige bezwaren of een veroordeling ter zake van een misdrijf;
gedrag dat tijdens de tenuitvoerlegging van de straf meermalen heeft geleid tot het opleggen van een disciplinaire straf;
(…);
door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven;
(…).