In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het doden van een hond, wat ten laste was gelegd op basis van artikel 2.10 van de Wet Dieren. Het Openbaar Ministerie (OM) werd echter niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Dit gebeurde omdat de Richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling en dierenverwaarlozing, vastgesteld door het College van procureurs-generaal, bepaalt dat bij het doden van een gehouden dier artikel 2.10 WD van toepassing is, terwijl bij het doden van een dier van een ander artikel 350 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Het OM heeft nagelaten bijzondere omstandigheden aan te voeren die zouden rechtvaardigen dat van deze richtlijn zou moeten worden afgeweken.
De zaak kwam voort uit een eerdere uitspraak van de rechtbank, waar de verdachte voor een deel van de tenlastelegging was vrijgesproken en voor een ander deel was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 dagen. De verdediging stelde dat de rechtbank had moeten oordelen dat het OM niet-ontvankelijk was, omdat de wetgeving en richtlijnen een duidelijk onderscheid maken tussen het doden van een eigen dier en het doden van een dier van een ander. Het hof heeft deze argumenten overwogen en geconcludeerd dat het OM niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vervolging, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de richtlijn rechtvaardigden.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het OM niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Deze uitspraak benadrukt het belang van de richtlijnen en de noodzaak voor het OM om goed onderbouwde argumenten te presenteren in zaken van dierenmishandeling.