ECLI:NL:GHDHA:2022:321

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
2200323219
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in vervolging wegens doden van een hond

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het doden van een hond, wat ten laste was gelegd op basis van artikel 2.10 van de Wet Dieren. Het Openbaar Ministerie (OM) werd echter niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Dit gebeurde omdat de Richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling en dierenverwaarlozing, vastgesteld door het College van procureurs-generaal, bepaalt dat bij het doden van een gehouden dier artikel 2.10 WD van toepassing is, terwijl bij het doden van een dier van een ander artikel 350 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Het OM heeft nagelaten bijzondere omstandigheden aan te voeren die zouden rechtvaardigen dat van deze richtlijn zou moeten worden afgeweken.

De zaak kwam voort uit een eerdere uitspraak van de rechtbank, waar de verdachte voor een deel van de tenlastelegging was vrijgesproken en voor een ander deel was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 dagen. De verdediging stelde dat de rechtbank had moeten oordelen dat het OM niet-ontvankelijk was, omdat de wetgeving en richtlijnen een duidelijk onderscheid maken tussen het doden van een eigen dier en het doden van een dier van een ander. Het hof heeft deze argumenten overwogen en geconcludeerd dat het OM niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vervolging, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de richtlijn rechtvaardigden.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het OM niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Deze uitspraak benadrukt het belang van de richtlijnen en de noodzaak voor het OM om goed onderbouwde argumenten te presenteren in zaken van dierenmishandeling.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003232-19
Parketnummer: 09-818161-18
Datum uitspraak: 2 maart 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 juni 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1970,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, met aftrek van voorarrest. Voorts is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Namens de verdachte is tegen het vonnis beperkt hoger beroep ingesteld, te weten tegen de beslissing ten aanzien van het onder 2 tenlasteglegde.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover thans in hoger beroep nog aan de orde - tenlastegelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 27 november 2018, te Den Haag, Nederland, een dier, behorend tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën, te weten: een hond, heeft gedood.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat de Wet Dieren (hierna: ‘WD’) ziet op het doden van een eigen dier en artikel 350 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: ‘Sr’) het doden van een dier van een ander, althans dat dit onderscheid wordt gemaakt in de Richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling en dierenverwaarlozing 2015R017 en 2021R005 van het College van procureurs-generaal (laatstgenoemde Richtlijn hierna: ‘de Richtlijn’). De rechtbank had het Openbaar Ministerie derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaring. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat dit in hoger beroep alsnog dient te gebeuren.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De Richtlijn bepaalt met zoveel woorden dat bij het doden van een gehouden dier artikel 2.10 WD van toepassing is. Bij het doden van een dier van een ander is artikel 350 lid 2 Sr van toepassing. Nu de verdachte wordt verweten de hond van zijn buurman gedood te hebben, is het hof, zoals bepleit door de raadsman, van oordeel dat niet artikel 2.10 WD tenlastegelegd had moeten worden maar artikel 350 lid 2 Sr.
Het hof stelt vast dat van de zijde van het Openbaar Ministerie iedere motivering is uitgebleven dat sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen, althans rechtvaardigen dat van het bepaalde in de Richtlijn zou moeten worden afgeweken. Van het bestaan van dergelijke bijzondere omstandigheden is het hof ook overigens niets gebleken.
Gelet op het voorgaande zal het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door Chr.A. Baardman,
mr. C.M. Derijks en mr. J.W. van den Hurk, in bijzijn van de griffier mr. C.M. Jellema.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 maart 2022.