ECLI:NL:GHDHA:2022:316

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
200.277.100
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid aannemer voor gevolgschade na lekkage na verbouwing

In deze zaak vordert de appellante, wonende te [woonplaats], betaling van herstelkosten van gevolgschade na een lekkage in haar woning, die volgens haar is ontstaan door werkzaamheden van de geïntimeerde, een vennootschap onder firma in liquidatie. De kantonrechter heeft eerder geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de schade door de geïntimeerde is veroorzaakt, en heeft de vordering van de appellante afgewezen. De appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de appellante niet voldoende feiten heeft gesteld die aantonen dat de lekkage het gevolg is van een tekortkoming van de geïntimeerde. Het hof heeft vastgesteld dat de oorzaak van de vochtproblemen een gaatje van 5 mm in een bochtstuk van de hemelwaterafvoer was, en dat dit gaatje is ontstaan tijdens werkzaamheden door een derde partij die in opdracht van de appellante plinten heeft gemonteerd. De appellante heeft niet bewezen dat de geïntimeerde verantwoordelijk is voor de schade, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De appellante is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.277.100/01
Zaaknummer rechtbank: 6639566 CV EXPL 18-666
arrest van 8 maart 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. L.M. van Ooij-Jongejan te Leusden,
tegen

1.de vennootschap onder firma [naam vof] in liquidatie,

voorheen gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,

2.[vennoot 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

3.[vennoot 2] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. D.C.A. van Wessel te Barendrecht.
Partijen zullen hierna [appellante] en [geïntimeerde] worden genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak wil [appellante] betaling van de kosten van herstel van gevolgschade die zij in haar woonhuis heeft gehad na een lekkage. Zij wil dat [geïntimeerde] deze schade vergoedt, omdat die volgens haar is ontstaan toen [geïntimeerde] een derde woonlaag op haar woonhuis maakte. De kantonrechter heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de schade door [geïntimeerde] is veroorzaakt en dat [geïntimeerde] de schade dus niet hoeft te vergoeden. [appellante] is het daar niet mee eens en komt tegen het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep. Het hof stelt [appellante] in het ongelijk omdat ook als de grieven zouden slagen niet vast komt te staan dat de schade door [geïntimeerde] is veroorzaakt.

2.Het geding

[appellante] is bij dagvaarding van 14 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van de door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, tussen partijen gewezen vonnissen van 11 oktober 2018 en 25 juli 2019 onder bovengenoemd zaaknummer. Bij memorie van grieven heeft [appellante] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Ten slotte is een datum voor het arrest bepaald.

3.Feiten

3.1.
De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis van 11 oktober 2018 een aantal feiten vermeld. In zijn eindvonnis van 25 juli 2019 heeft de kantonrechter deze, weliswaar onder het kopje ‘de verdere beoordeling van het geschil’, aangevuld. [appellante] heeft in haar memorie van grieven een tweetal correcties op de weergave van de feiten door de kantonrechter gemaakt. [geïntimeerde] heeft deze correcties niet betwist, zodat het hof daarmee rekening houdt en verder de feiten zoals door de kantonrechter weergegeven tot uitgangspunt neemt.
3.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. Partijen hebben een overeenkomst gesloten, ter uitvoering waarvan [geïntimeerde] een derde woonlaag op de woning van [appellante] heeft gerealiseerd. De werkzaamheden zijn aangevangen in mei 2015.
In augustus 2015 heeft [appellante] een lekkage bemerkt aan de binnenzijde van haar woning. Er is vervolgens een loodreparatie uitgevoerd door [geïntimeerde] , althans door een door haar ingeschakelde derde.
In oktober of november 2015 heeft [appellante] gemeld dat er nog altijd sprake was van lekkage. Naar aanleiding daarvan heeft [geïntimeerde] het lood over de gehele zijde vervangen en omgefelst.
Op 23 november 2015 is door Pompe Lekdetectie Nederland een onderzoek uitgevoerd naar de lekkage.
In december 2015 heeft [geïntimeerde] in samenwerking met Dakon Daktechniek herstelwerkzaamheden uitgevoerd, waarbij de muur compleet is ‘ingepakt’.
Op 22 juni 2016 heeft CRR Lekdetectie B.V. (hierna: CRR) een onderzoek uitgevoerd naar de lekkage.
In juli 2016 heeft [geïntimeerde] werkzaamheden verricht, waarbij de gehele muur is geïmpregneerd, het kitwerk in de hoeken is vervangen en het voegwerk is nagekeken.
Omdat [appellante] in september 2016 weer een lekkage constateerde, heeft CRR op 16 september 2016 een tweede onderzoek uitgevoerd.
i. In oktober 2016 heeft [geïntimeerde] wederom werkzaamheden verricht.
Omdat [appellante] eind 2016 wederom een lekkage constateerde, heeft op 18 januari 2017 een onderzoek plaatsgevonden door Dekra Experts B.V. en CRR.
Bij tussenvonnis van 11 oktober 2018 is ir. [deskundige] , verbonden aan Bouwcentrum Advies te Rotterdam, door de kantonrechter benoemd tot deskundige. Aan hem zijn de volgende vragen voorgelegd:
1. Wat is de oorzaak van de lekkage in de woning van [appellante] ? Wilt u daarin - voor zover van belang - de verschillende door partijen en in de onderzoeksrapporten genoemde mogelijke oorzaken betrekken?
2. Is de door u gevonden oorzaak van de lekkage veroorzaakt door (de werkzaamheden van) [geïntimeerde] ?
3. Op welke wijze dient herstel plaats te vinden en wat zijn de daaraan verbonden kosten?
4. Acht u voorts nog iets anders van belang bij de beoordeling van deze zaak?
De deskundige heeft in het deskundigenbericht van 11 april 2019 (voor zover van belang) onder meer het volgende geschreven:
“De wand met de HWA(hemelwaterafvoer, hof)
werd geopend en daar was duidelijk sprake van vocht. Het was nog niet duidelijk waar de lekkage precies zat maar de aanwijzingen van een lekkage in de HWA waren duidelijk aanwezig.
Nog niet duidelijk was "waarom is er in de wand (voormalige buitenmuur van de opbouw van nr. 305) een vochtplek links en rechts van de HSB(houtskeletbouw, hof)
wand. (…) De HWA verder vrij gemaakt waarbij erg veel water werd geconstateerd. Na een emmer water door de afvoer te hebben gegooid bleek een rond gat (5 mm) in het HWA 90° bochtstuk te zitten).
In de gipsplaat welke aan de zijde van het gat zat was geen boorgat of schroef te vinden. Dit wijst erop dat het gat al in het bochtstuk zat voordat de wand met gipsplaten werd afgewerkt. De plinten zijn geplakt met montagekit. […]
Foto 15
De gipskartonplaat wordt neergelegd om te controleren of er een gat in de gipaskartonplaat is. Er is geen boor of schroefgat aangetroffen.
Foto 16
Idem. gipskartonplaat uitgelegd. Geen boor- of schroefgat dat het gat in de HWA kan hebben veroorzaakt.
Foto 18
Ook de plint is een plakplint. Er is geen boor- of schroefgat aanwezig.(…)
4.1.1
Antwoord vraag 1
De oorzaak van de vochtproblemen is een gaatje van 5 mm in een 90° bochtstuk dat in de scheidingswand was aangebracht (zie foto 14 en 17).
Andere oorzaken zijn nauwgezet en stap-voor-stap gecontroleerd en geëlimineerd.(…)
4.2.1
Antwoord vraag 2
Ja!
Het 5 mm grote gaatje is ontstaan tijdens de werkzaamheden van [geïntimeerde] . Omdat er geen boor- of schroefgat in de gipskartonplaten aanwezig en ook de plinten uitgevoerd waren als plakplint, moet het gat in de HWA ontstaan zijn na montage van de HWA en voor het aanbrengen van de gipskartonplaat op de wand. Beide werkzaamheden behoren tot de het door [geïntimeerde] uitgevoerde werk.”
Partijen hebben de kantonrechter vervolgens bericht dat zij een minnelijke oplossing hadden bereikt en zij hebben verzocht om aanhouding van de zaak tot de regeling zou zijn uitgevoerd.
Bij brief van 20 mei 2019 heeft de deskundige het volgende aan de kantonrechter bericht:
“Na de start hedenochtend van het herstel in bovengenoemde zaak blijkt het volgende:
-
[naam] is, zoals afgesproken met [naam vof] hedenochtend gestart met het herstel.
-
Bij sloop van het onderste deel van de samengestelde tussenwand tussen voor- en achterkamer blijken in de gipskartonplaat links van de HWA (foto 2 en 3), net boven de vloer, pluggen te zijn geboord waarin de originele plinten werden vastgezet. Ook in andere samengestelde wanden zijn ter hoogte van de plint pluggen aangetroffen.
-
Deze pluggen werden gebruikt voor het vastzetten van de plinten.
-
Omdat de afwerking (laminaat en plinten) van deze verdieping niet tot de werkzaamheden van [naam vof] behoorden is deze niet verantwoordelijk voor het boren van gaten en het plaatsen van pluggen in een samengestelde wand.
-
Dat betekent dat de lekkage niet is te wijten was aan het werk van [naam vof] .[…]
Achterliggende vragen en gedachten:
Hoe kan een boorgat in de inpandige HWA ontstaan????
Deze vraag is in het Deskundigenonderzoek niet beantwoord.
Ook [naam vof] had hierover zijn vraagtekens.
Het gat in de HWA was overduidelijk een boorgat.
Er waren in de gedemonteerde stukken gispkartonplaat van het lek geen boorgaten zichtbaar.
-
Aandachtspunt is dat niet de complete gipskartonplaat beschikbaar was.
-
Ook is niet bekend of die gipskartonplaat of een deel daarvan is vervangen tijdens eerder uitgevoerd herstel.
-
Het monster van de HWA dat door [naam vof] was meegenomen is ook nu weer vergeleken met de actuele situatie. Het boorgat zit op dezelfde hoogte als de nog aanwezige oranje pluggen.
-
Waarom wij bij het opnieuw leggen van de stukjes van de gipskartonplaat bij de lekkageplek, geen gat hebben gezien is niet duidelijk.
-
Op verschillende andere plaatsen waren de pluggen wel zichtbaar.
-
De plinten welke deze ochtend van de muur afkwamen waren allemaal geplakte plinten.
Met de constatering van hedenochtend (boorgaten met pluggen) is daar wel een verklaring voor gevonden:
-
Het is zo dat na de oplevering een derde partij in opdracht van [appellante] het laminaat heeft gelegd en de plinten heeft gemonteerd.
-
Bij het monteren van de plinten (door derden) zijn gaten in de gipskartonplaten geboord en pluggen geplaatst.
-
Bij dit boren is de HWA geraakt.
Conclusie
Bij het eerder uitgevoerde herstel van de lekkage lijkt het dat de oude geschroefde plinten zijn verwijderd en dat de nieuwe plinten met montagekit zijn vastgezet (zoals gebruikelijk).”

4.De procedure bij de kantonrechter

4.1.
[appellante] heeft bij de kantonrechter betaling gevorderd van € 17.048,00 aan herstelkosten en buitengerechtelijke incassokosten van € 945,49, met rente. Ook heeft [appellante] de veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en de nakosten gevorderd, met rente. [appellante] heeft, samengevat, aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in haar verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomst. Zij heeft geen goed en deugdelijk werk geleverd en daardoor heeft [appellante] schade geleden.
4.2.
[geïntimeerde] heeft de vordering van [appellante] gemotiveerd weersproken en daartoe aangevoerd dat niet is vastgesteld dat de schade is ontstaan als gevolg van werkzaamheden die zij heeft uitgevoerd.
4.3.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] , na deskundigenbericht en nader deskundigenbericht, afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De kantonrechter heeft overwogen dat er boorgaatjes en pluggen op plinthoogte zijn aangetroffen en dat onduidelijk is wie de (originele) plinten heeft aangebracht. Wel staat volgens de kantonrechter vast dat dat niet door [geïntimeerde] is gedaan.

5.Vordering in hoger beroep

5.1.
[appellante] vordert in hoger beroep - samengevat en na vermindering van eis - dat het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 4.775,38, met wettelijke rente over de hoofdsom van € 4.125,00. Dit bedrag bestaat uit de kosten van herstel van de muur (€ 3.000,00), de kosten van vervanging van het laminaat (€ 1.125,00) en uit buitengerechtelijke incassokosten (€ 650,38). Inmiddels heeft [geïntimeerde] de oorzaak van de schade hersteld, zodat [appellante] in hoger beroep alleen gevolgschade van de lekkage vordert. Ook vordert [appellante] de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kostenvergoeding. Ten slotte vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen de kosten voor het inschakelen van de deskundige (€ 3.476,00).
5.2.
Kort gezegd komt het standpunt van [appellante] in hoger beroep er op neer dat de kantonrechter ten onrechte het gewijzigde deskundigenoordeel tot uitgangspunt heeft genomen en heeft overwogen dat [geïntimeerde] niet verantwoordelijk is voor het gaatje in de HWA en dus ook niet voor de daardoor ontstane schade
.[appellante] heeft daartoe aangevoerd dat de deskundige het beginsel van hoor- en wederhoor heeft geschonden en het gewijzigde oordeel van de deskundige gebrekkig tot stand is gekomen (grief 1). Om die reden is de vordering van [appellante] volgens haar onterecht afgewezen (grief 2).
5.3.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring, althans tot afwijzing van de vorderingen in hoger beroep met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

6.Oordeel van het hof

6.1.
[appellante] vordert schadevergoeding op grond van de tekortkoming van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] betwist die tekortkoming. [appellante] moet op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voldoende feiten stellen die - indien bewezen - leiden tot de conclusie dat de lekkage het gevolg is van een tekortkoming van [geïntimeerde] en dat die tekortkoming de schade waarvoor [appellante] vergoeding vordert tot gevolg had. Volledigheidshalve merkt het hof daarbij op dat het daarom onvoldoende is om in hoger beroep de conclusie van de kantonrechter dat [geïntimeerde] de schade
nietheeft veroorzaakt aan te vechten, aangezien het aan [appellante] is om te stellen – en voor zover de gestelde feiten worden bestreden, te bewijzen – dat [geïntimeerde] de schade
welheeft veroorzaakt.
6.2.
[appellante] heeft haar beide grieven gericht tegen het feit dat de kantonrechter het nadere deskundigenbericht van 20 mei 2019 tot uitgangspunt heeft genomen en geen gevolgen heeft verbonden aan de conclusies uit het deskundigenbericht van 11 april 2019. In het deskundigenbericht van 11 april 2019 staat immers dat het gaatje in de HWA moet zijn ontstaan tijdens de werkzaamheden van [geïntimeerde] . Reden voor die conclusie was dat er geen boor- of schroefgat in de gipskartonplaten zat en dat de plinten zijn uitgevoerd als plakplint. Op 20 mei 2019 is de deskundige in een nader deskundigenbericht teruggekomen van deze conclusie. [appellante] heeft aangevoerd dat de deskundige geen hoor- en wederhoor heeft toegepast bij de totstandkoming van het nadere deskundigenbericht en dat het gebrekkig tot stand is gekomen, zodat het niet tot uitgangspunt kan dienen.
6.3.
Als het hof in navolging van [appellante] ervan uitgaat dat het gewijzigd deskundigenrapport buiten beschouwing moet blijven omdat geen hoor- en wederhoor heeft plaatsgevonden, betekent dat echter niet dat de conclusie uit het eerste rapport herleeft. Het betekent alleen dat het hof de door de deskundige getrokken conclusie dat het gat in de HWA is veroorzaakt door een derde partij die in opdracht van [appellante] laminaat heeft gelegd en plinten heeft gemonteerd, waarbij gaten in de gipskartonplaten zijn geboord en pluggen zijn geplaatst, niet kan overnemen. Partijen zijn het er immers over eens dat de oorzaak van de vochtproblemen een gat van vijf millimeter in een bochtstuk van de HWA was (in de middelste gipswand). Dat dit een boorgat was en dat het gat zich op plinthoogte in de HWA bevond is niet weersproken, zodat ook dit vast staat. Hoewel het aantal aanwezige pluggen partijen nog verdeeld lijkt te houden, heeft [appellante] er zelf twee aangetroffen: één in de linkerwand van de slaapkamer en één in de wand die daar haaks op staat. Deze benoemt [appellante] in haar memorie van grieven. Ook staat vast dat deze pluggen zich net boven de grond – op plinthoogte – bevonden. [appellante] heeft het standpunt van [geïntimeerde] dat de aangetroffen pluggen van een type zijn dat niet door professionele partijen zoals zij wordt gebruikt niet weersproken, zodat ook dit vast is komen te staan. Tussen partijen is ten slotte niet in geschil dat het aanbrengen van plinten buiten de opdracht viel die [appellante] aan [geïntimeerde] heeft verstrekt.
6.4.
In het partijdebat dat na het deskundigenbericht van 11 april 2019 heeft plaatsgevonden zijn, kortom, feiten vast komen te staan die dusdanig afbreuk doen aan de (initiële) conclusie van de deskundige dat [geïntimeerde] de schade moet hebben veroorzaakt, dat het hof daar niet vanuit kan gaan. Dit geldt zeker, omdat op de foto's, waarop te zien zou zijn dat er geen boorgaten zaten in de gipskartonplaten (foto's 15 en 16 bij het deskundigenrapport), is te zien dat de gipskartonplaat geheel was verkruimeld, hetgeen het herkennen van boorgaten bemoeilijkt. Dat brengt met zich dat het hof - voor wat betreft de toedracht en de vraag of dit een tekortkoming is - zal moeten terugvallen op de stellingen van partijen zelf. Daarbij geldt het volgende.
6.5.
[appellante] heeft (ook in hoger beroep) geen feiten gesteld, die – in weerwil van het vorenstaande – aannemelijk maken dat [geïntimeerde] toch aansprakelijk is voor het gat in de HWA. [appellante] heeft weliswaar betwist dat eerder plinten zijn bevestigd door middel van pluggen en schroeven en dat er een causaal verband bestaat tussen het aangetroffen gat met plug en de schade aan de HWA, maar dat is niet voldoende. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast immers op de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten. Volgens vaste jurisprudentie kan daaruit niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen waarmee zij haar betwisting onderbouwt. Dit betekent dat [geïntimeerde] niet hoeft te bewijzen dat een derde bij het plaatsen van de plinten de schade heeft veroorzaakt, maar dat [appellante] moet bewijzen dat [geïntimeerde] verantwoordelijk is voor die schade. Voor dit laatste heeft [appellante] echter te weinig gesteld gelet op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] .
6.6.
[appellante] heeft in hoger beroep nog aangeboden te (laten) verklaren over de manier waarop de plinten zijn bevestigd, welke muren zijn hersteld en op welke wijze. [appellante] moet echter, zoals hiervoor uiteengezet, feiten stellen die tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] kunnen leiden, en deze – indien deze worden betwist – bewijzen. Dit bewijsaanbod strekt daar niet toe, zodat het hof eraan voorbijgaat.
6.7.
De slotsom is dus dat [appellante] geen feiten heeft gesteld die – indien bewezen – tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] kunnen leiden. Dit geldt los van de constateringen en conclusies uit het nadere deskundigenbericht van 20 mei 2019. De grieven behoeven daarom geen verdere bespreking.
6.8.
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter dan ook bekrachtigen. De vordering van [appellante] tot vergoeding van haar gevolgschade door [geïntimeerde] is terecht afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.9.
Nu de vordering tot betaling van de hoofdsom zal worden afgewezen, geldt dit vanzelfsprekend ook voor de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
Proceskosten
6.10.
Het hof zal [appellante] , als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Die kosten bedragen aan de zijde van [naam vof] € 2.020,00 aan griffierecht en € 787,00 aan salaris advocaat. Haar vordering tot betaling van de expertisekosten van € 3.476,00 zal ook worden afgewezen omdat zij in het ongelijk is gesteld.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2019;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 2.807,00 (€ 2.020,00 griffierecht + 1,0 punt × tarief I € 787,00);
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, F.J. Verbeek en E.C. Harting en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 8 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.