ECLI:NL:GHDHA:2022:3036

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
22-000197-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met voorbedachten rade op een hoogbejaarde vrouw in haar woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag. De verdachte werd in eerste aanleg vrijgesproken van poging tot moord, maar veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf voor poging tot doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 3 december 2016, waarbij de verdachte een 86-jarige vrouw in haar woning overrompelde door haar een kussen op het gezicht te drukken. De vrouw heeft zich verzet en kon uiteindelijk om hulp roepen, waarna de verdachte vluchtte. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het DNA van de verdachte op het kussen werd aangetroffen, wat leidde tot de conclusie dat hij de dader was. De verdediging voerde aan dat er geen bewijs was voor de voorbedachte raad, maar het hof oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de kans dat de vrouw zou overlijden door zijn handelen. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden, deels voorwaardelijk, en heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000197-18
Parketnummer: 09-827024-17
Datum uitspraak: 23 juni 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 december 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1995,
feitelijke verblijfplaats volgens opgave van de verdachte ter terechtzitting: [verblijfplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het primair, impliciet primair, tenlastegelegde, te weten poging tot moord, vrijgesproken en ter zake van het primair, impliciet subsidiair, tenlastegelegde, te weten poging tot doodslag, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, met bijzondere voorwaarden als in het vonnis waarvan beroep omschreven. Omtrent de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de inbeslaggenomen voorwerpen is beslist als in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 03 december 2016 te Delft
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte
en zijn mededader, althans door verdachte,voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, terwijl zij
die [slachtoffer]in bed lag, meermalen, althans eenmaal, een kussen in het gezicht heeft geduwd, terwijl hij - verdachte - daarbij een schroevendraaier, althans een scherp en puntig voorwerp, heeft vastgehouden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 03 december 2016 te Delft
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,ter uitvoering van het door verdachte
en zijn mededader, althans door verdachte,voorgenomen misdrijf om aan
[slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen terwijl zij
die [slachtoffer]in bed lag, meermalen, althans eenmaal, een kussen in het gezicht heeft geduwd, terwijl hij - verdachte - daarbij een schroevendraaier, althans een scherp en puntig voorwerp, heeft vastgehouden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 03 december 2016 te Delft
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
[slachtoffer] heeft mishandeld door terwijl zij
die [slachtoffer]in bed lag, meermalen, althans eenmaal, een kussen in het gezicht te duwen, terwijl hij - verdachte - daarbij een schroevendraaier, althans een scherp en puntig voorwerp, vasthield.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair, impliciet primair, tenlastegelegde, te weten medeplegen van poging tot moord, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks03 december 2016 te Delft
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,ter uitvoering van het door verdachte
en zijn mededader, althans door verdachte,voorgenomen misdrijf om opzettelijk
en met voorbedachten rade[slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet
en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, terwijl zij die [slachtoffer] in bed lag, meermalen
, althans eenmaal,een kussen in het gezicht heeft geduwd,
terwijl hij - verdachte - daarbij een schroevendraaier, althans een scherp en puntig voorwerp, heeft vastgehouden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat – kort gezegd – niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de dader is. Hoewel er DNA van de verdachte op de plaats delict is aangetroffen, kan niet worden uitgesloten dat het DNA daar is terechtgekomen op een wijze die niet aan het delict gerelateerd is. Ook kan sprake zijn geweest van een indirecte DNA-overdracht, waarbij de werkelijke dader DNA-materiaal van de verdachte heeft achtergelaten, bijvoorbeeld doordat deze kleding dan wel handschoenen van de verdachte droeg ten tijde van het plegen van het delict. Daarnaast zijn er contra-indicaties voor het daderschap van de verdachte.
Feiten en omstandigheden
Het navolgende is naar het oordeel van het hof op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, waaronder de zich in het dossier bevindende stukken, komen vast te staan.
Aangeefster is als slachtoffer de enige getuige van wat er in haar woning is voorgevallen in de nacht van 2 op
3 december 2016. Zij heeft verklaard dat zij, nadat zij op vrijdag 2 december 2016 tussen 23:30 en 24:00 uur naar bed ging, in de nacht wakker werd omdat het hoofdkussen waarop zij lag te slapen door iemand onder haar hoofd werd weggetrokken. Het kussen werd vervolgens door iemand op haar gezicht geduwd, waarna zij probeerde het kussen van haar gezicht weg te trekken omdat zij het benauwd kreeg. Het lukte haar om lucht te krijgen, maar de dader drukte het kussen opnieuw op haar gezicht. Aangeefster begon weer aan het kussen te trekken en het lukte haar weer om lucht te krijgen en heel hard om hulp te roepen. De dader stopte toen en is weggegaan. Aangeefster is naar buiten gelopen en heeft daar om hulp geroepen. Een buurman hoorde de aangeefster om hulp roepen en trof haar omstreeks 3:15 uur in haar achtertuin aan. Bij aangeefster werd letsel geconstateerd in de vorm van een striem in haar hals, een wondje en roodheid bij haar linkeroog en enkele snijverwondingen aan haar rechterhand. Aan de achterdeur van de woning werd braakschade geconstateerd. Er werden geen sporen van het doorzoeken van de woning aangetroffen. Volgens aangeefster was er niets uit de woning weggenomen.
In de woning van aangeefster heeft sporenonderzoek plaatsgevonden, waarbij het hoofdkussen is veiliggesteld en bemonsterd. Door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: “het NFI”) is in de bemonsteringen van de buitenzijde van het sloop van het hoofdkussen celmateriaal aangetroffen waaruit een DNA-mengprofiel is verkregen van minimaal een vrouw en minimaal een man. Vanwege de match met het DNA-profiel van aangeefster en omdat het een bemonstering van haar hoofdkussen betreft, kan worden aangenomen dat (een gedeelte van) het
bloed/celmateriaal in deze bemonstering afkomstig is van aangeefster zelf. Onder de aanname dat dit DNA-mengprofiel afkomstig is van aangeefster en één andere mannelijke persoon is een combinatie van DNA-kenmerken van deze man afgeleid. Vervolgens heeft er vergelijkend DNA-onderzoek plaatsgevonden door middel van opname in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken. Hierbij is een match gevonden tussen het (eerder in de databank opgenomen) DNA-profiel van de verdachte met de aangetroffen combinatie van DNA-kenmerken. Door het NFI is de bewijskracht berekend van de match die is voortgekomen uit het vergelijkend DNA-onderzoek. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met deze combinatie van DNA-kenmerken is volgens het NFI kleiner dan één op één miljard.
Is de verdachte de dader?
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het, gezien de bevindingen van het NFI, niet anders kan dan dat de verdachte de donor is geweest van deze sporen op de plaats delict. Het hof merkt die sporen aan als daderspoor en overweegt daartoe als volgt. Het hof bezigt voor het bewijs ondermeer de verklaring van het slachtoffer. Daaruit komt naar voren dat de dader het kussen waar het slachtoffer op lag te slapen heeft vastgepakt en dit kussen op het gezicht van aangeefster heeft gedrukt en enige tijd gedrukt gehouden. Het DNA van de verdachte is aangetroffen op cruciale plekken op dit kussen van de aangeefster, namelijk aan de onderrand (#4) en in het midden van het kussen (#5). Dat past naadloos op de wijze waarop het delict volgens aangeefster is gepleegd.
Hoewel een kussen(sloop) in beginsel een verplaatsbaar object is, acht het hof niet aannemelijk geworden dat het DNA van de verdachte daarop is terechtgekomen op een andere, niet aan het delict gerelateerde wijze. Het hof betrekt daarbij dat aangeefster heeft verklaard dat zij geen huishoudelijke hulp heeft, zij haar beddengoed altijd zelf verschoont en wast, zij de was te drogen hangt in een droogrek in het trapgat, geen mannen in haar slaapkamer komen en zij nooit mensen te logeren heeft.
De verdachte heeft echter verklaard dat hij nooit in de woning van de aangeefster is geweest. Ter beantwoording van de vraag hoe zijn DNA op het kussen terecht is gekomen, heeft de verdachte een aantal verklaringen aangedragen. Zo zou het DNA van de verdachte daarop terecht kunnen zijn gekomen door indirecte DNA-overdracht door middel van door de verdachte aan de dader uitgeleende kleding, handschoenen of het schudden van een hand, aldus de verdediging. De verdediging heeft deze scenario’s echter niet geconcretiseerd of anderszins onderbouwd. De verdachte heeft bovendien niet eenduidig verklaard over het uitlenen van kleding of handschoenen, zodat niet kan worden vastgesteld of dat daadwerkelijk is gebeurd. Het hof schuift die verklaringen dan ook als uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden ter zijde.
De door de verdediging bij pleidooi in dit verband gedane voorwaardelijke verzoeken tot het doen van aanvullend DNA-onderzoek en het horen van de medewerker van het NFI als deskundige worden afgewezen. Omdat in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen begin van aannemelijkheid is gevonden dat sprake is geweest van indirecte overdracht, acht het hof nader onderzoek en het horen zoals door de verdediging verzocht niet noodzakelijk. Daarbij overweegt het hof dat het de vergelijking van de hypotheses door die medewerker van het NFI niet voor het bewijs zal bezigen.
Daarbij is voor het hof voorts nog van belang dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat de verdachte ten tijde van het hem tenlastegelegde niet in de woning van het slachtoffer, maar wegens werkzaamheden elders was. De verdachte heeft bij het politieverhoor op 12 januari 2017 weliswaar verklaard dat hij die avond en nacht aan het werk was echter, de verdachte heeft hierover daarna consequent en tot en met het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd geen verdere duidelijkheid willen verschaffen of zijn verklaring op enigerlei wijze nader willen concretiseren. Het daarbij naar voren gebrachte argument het belang van zijn werkgever te laten prevaleren boven zijn eigen belang als verdachte komt het hof ongeloofwaardig voor.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat er contra indicaties zijn voor de stelling dat verdachte de dader is (een en ander zoals weergegeven onder punt 28 tot en met 34 van de pleitaantekeningen van de advocaat).
Het hof kan de verdediging hierin niet volgen.
Wat betreft de gegevensdragers speculeert de verdediging dat de verdachte een en ander gerelateerd aan hetgeen hem verweten wordt zou hebben opgezocht als hij de dader zou zijn. De enkele afwezigheid van die door de verdediging bedoelde data is naar het oordeel van het hof nietszeggend.
Hetzelfde geldt voor de afwezigheid van overige sporen of DNA van de verdachte (zoals aangegeven onder punt 32 van de pleitaantekeningen). De enkele omstandigheid dat geen overige sporen of DNA van verdachte zijn aangetroffen betekent op zich nog niet dat verdachte de dader niet kan zijn van hetgeen hem wordt verweten.
Ook de omstandigheid dat een getuige een aantal grote voetafdrukken op het vloerkleed in de woning van aangeefster zag is onvoldoende om verdachte als dader uit te sluiten van hetgeen hem wordt verweten. Allereerst is de aanduiding ‘groot’ subjectief en kan op zich nog niet leiden tot de door de verdediging getrokken conclusie dat dit geen voetafdrukken van verdachte zijn omdat hij slechts schoenmaat 40 heeft. Voorts waren deze door de getuige als voetafdrukken geduide sporen volgens de politie ook niet bruikbaar voor nader onderzoek omdat het slechts moddervegen en gedeeltelijke profielen betroffen aan de hand waarvan geen maatvoering kon worden vastgesteld.
Is er sprake van medeplegen?
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van medeplegen. De advocaat-generaal verwijst daartoe naar een getuige die in de avond van 2 december 2016 twee mannen heeft zien lopen in de omgeving van de woning van aangeefster. Verder meent de advocaat-generaal dat DNA-onderzoek uitwijst dat er meerdere daders zijn geweest, omdat naast het DNA van de verdachte, DNA is aangetroffen van een andere, onbekend gebleven, man.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend naar voren gekomen dat er sprake is van medeplegen zoals de verdachte wordt verweten. Daarbij stelt het hof voorop dat aangeefster consequent over één persoon heeft verklaard. Dat een getuige eerder die avond twee mannen omstreeks 23.30 uur heeft zien lopen gaande in de richting van de omgeving waar het slachtoffer woont, is onvoldoende redengevend voor de door de advocaat-generaal getrokken conclusie dat er twee daders de woning van het slachtoffer zouden zijn binnengedrongen en deze tezamen en in vereniging hetgeen verdachte wordt verweten ruim drie uur later te weten omstreeks 03.00 uur die nacht zouden hebben gepleegd.
Ook de omstandigheid dat uit het DNA-onderzoek naar voren is gekomen, dat in de woning van aangeefster DNA van een onbekend gebleven man is aangetroffen, acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat er sprake was van medeplegen zoals betoogd door de advocaat-generaal.
Tussenconclusie
Het hof acht het medeplegen niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte dient partieel te worden vrijgesproken van dat onderdeel van de tenlastelegging.
Kwalificatie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat een poging moord bewezen dient te worden verklaard.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde poging moord vanwege het ontbreken van voldoende bewijs voor de voorbedachte raad. Ook een poging doodslag kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard aangezien de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had om de aangeefster te doden. Dit dient tot vrijspraak te leiden.
Het hof gaat bij zijn beoordeling uit van de verklaring van aangeefster dat het kussen tot twee keer toe op haar gezicht werd gedrukt en dat zij het daardoor benauwd kreeg.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om aangeefster te doden en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
Voor de stelling van de advocaat-generaal dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten. Het hof zal de verdachte daarvan dan ook vrijspreken.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het handelen van de verdachte poging tot doodslag oplevert. De verdachte heeft de aangeefster – een weerloze 86-jarige vrouw - in haar slaap overrompeld door haar een hoofdkussen op haar gezicht te drukken, zodanig dat aangeefster zich benauwd voelde worden. Doordat zij zich verzette, lukte het haar naar adem te happen, waarna de verdachte opnieuw het kussen op het gezicht van de aangeefster drukte en aangeefster opnieuw in ademnood kwam. Door het handelen van de verdachte, namelijk het (meermalen) drukken van een kussen op het gezicht van een broze, hoogbejaarde vrouw, zodanig dat zij daardoor in ademnood kwam te verkeren, brengt naar het oordeel van het hof naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans met zich dat aangeefster als gevolg daarvan zou komen te overlijden. De verdachte moet zich van die kans dan ook bewust zijn geweest en heeft die kans willens en wetens aanvaard. Daarmee acht het hof voorwaardelijk opzet op het doden van aangeefster bewezen.
Conclusie
Het hof acht poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair, impliciet subsidiair, bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op vrijwillige terugtred
Volgens de verdediging dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging aangezien er sprake was van een vrijwillige terugtred, omdat de verdachte voornamelijk intrinsieke beweegredenen had met zijn handelen te stoppen. De vraag die voorligt is, of het aannemelijk is geworden dat het misdrijf – doodslag - niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden van de wil van de verdachte afhankelijk in de zin van artikel 46b Wetboek van Strafrecht.
Het hof stelt vast dat de verdachte het hem tenlastegelegde ontkent daarbij stellende niet aanwezig te zijn geweest in de woning ten tijde van het voorval. Hetgeen de advocaat betoogt is dan ook speculatief nu verdachte zelf niet over hetgeen is voorgevallen in de woning heeft verklaard. Het hof gaat dan ook uit van de verklaringen van aangeefster. Hieruit volgt dat aangeefster zich heeft verzet en ontworsteld aan het kussen dat twee maal op haar gezicht werd gedrukt door het kussen weg te trekken en om hulp te roepen, waarna de verdachte is weggegaan. Het feit dat aangeefster – voor zover dat binnen haar macht lag - hevig verzet heeft geboden, wordt ondersteund door de bij haar geconstateerde verwondingen. Gelet hierop acht het hof niet aannemelijk geworden dat het weggaan van de verdachte van zijn wil afhankelijk is geweest. Het was naar het oordeel van het hof juist aangeefster die, nadat de verdachte twee keer had geprobeerd haar te smoren, er voor heeft gezorgd dat de verdachte zijn pogingen staakte. Van vrijwillige terugtred is geen sprake. Het verweer wordt verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag van [slachtoffer], een alleenwonende, hoogbejaarde vrouw van 86 jaar, door haar meermalen een kussen in het gezicht te drukken. Nadat hij zich via de achterdeur de toegang tot haar woning had verschaft, is de verdachte naar de slaapkamer van het slachtoffer gelopen. De verdachte heeft het hoofdkussen onder het hoofd van het op dat moment slapende slachtoffer getrokken en het vervolgens tot twee keer toe in haar gezicht gedrukt. Het slachtoffer heeft moeten vechten voor haar leven. Het slachtoffer werd aangetroffen op blote voeten en in haar nachtkleding in haar achtertuin, waar zij om hulp stond te schreeuwen. Het slachtoffer had verwondingen aan haar gezicht en hand en striemen in haar nek. Door zijn handelwijze heeft de verdachte een grove inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer gemaakt.
Uit de stukken in het dossier volgt dat het onderhavige incident een enorme impact op het leven van het slachtoffer heeft gehad. Door het incident is zij heel angstig geworden en heeft zij ervaren dat niet iedereen te vertrouwen is. Daarbij komt dat het incident zich heeft voltrokken in de slaapkamer van haar woning, een plek waar zij zich bij uitstek veilig zou moeten kunnen voelen. Om het gevoel van veiligheid weer enigszins te herstellen, heeft het slachtoffer extra sloten laten plaatsen en heeft zij een noodoproeptelefoon aangeschaft. Het is voor het slachtoffer moeilijk te aanvaarden dat zij niet weet wat het motief van de verdachte voor zijn handelen is geweest.
Feiten als het onderhavige zijn bovendien schokkend voor de rechtsorde en brengen gevoelens van onveiligheid in de samenleving mee.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 mei 2022. Daaruit volgt dat de verdachte weliswaar niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten, maar wel voor het plegen van vermogensdelicten. Na het plegen van het onderhavige feit is de verdachte bij arrest van dit hof van 8 maart 2021 veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Voorts heeft het hof bij de beraadslaging acht geslagen op een de verdachte betreffend reclasseringsadvies d.d. 29 juni 2017 en hetgeen de verdediging ter zitting in hoger beroep in dit verband daarover naar voren heeft gebracht. Daaruit volgt dat de verdachte in zijn geboorteland Irak traumatische ervaringen heeft gehad. Hij is samen met zijn broer naar Nederland gekomen om zich te herenigen met zijn vader. De verdachte heeft geen definitieve verblijfsvergunning. Om die reden leeft de verdachte in onzekerheid over een mogelijke uitzetting naar Irak. Hij mist het recht op financiële ondersteuning voor verder onderwijs. De verdachte acht zijn kansen op een goede baan in Nederland dan ook verkeken. Er zijn aanwijzingen voor een negatief sociaal netwerk. Ten aanzien van het emotioneel welzijn sluit de reclassering niet uit dat de verdachte kampt met onderliggende psychologische klachten naar aanleiding van de traumatische gebeurtenissen in zijn verleden. Tot op heden staat de verdachte echter niet open voor traumaverwerking. Beschermende factoren in de zin van scholing en legaal werk zijn er niet. De vader en broer van de verdachte kunnen worden aangemerkt als beschermend netwerk.
De reclassering schat het recidiverisico ten aanzien van vermogensdelicten in als hoog. Omdat de verdachte ontkent het onderhavige feit te hebben gepleegd, kan de reclassering geen adequate inschatting maken van het recidiverisico ter zake van geweldsdelicten.
De reclassering adviseert aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden op te leggen.
Toepassing van het jeugdstrafrecht
De verdediging heeft het hof verzocht om het adolescentenstrafrecht toe te passen.
Uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. Ten aanzien van een
jongvolwassene die de leeftijd van 18 jaar maar nog niet die van 23 jaar heeft bereikt, kan het hof besluiten het jeugdstrafrecht toe te passen indien daartoe grond wordt
gevonden in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. De verdachte was ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit 21 jaar en daarom is in beginsel het volwassenenstrafrecht van toepassing. De reclassering heeft niet geadviseerd met betrekking tot de toepassing van het jeugdstrafrecht. Het hof is niet gebleken dat de verdachte functioneert op een verstandelijk beperkt niveau en evenmin dat hij kinderlijker gedrag vertoont dan gezien zijn kalenderleeftijd zou mogen worden verwacht. Het hof is van oordeel dat onvoldoende is gebleken van de mogelijkheid van pedagogische beïnvloeding en ziet ook overigens geen aanleiding voor toepassing van het jeugdstrafrecht. Het hof zal dan ook het volwassenenstrafrecht toepassen.
Afwegingen ten aanzien van de straf
De aard en ernst van het bewezenverklaarde feit rechtvaardigen in beginsel een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte zal worden vrijgesproken van medeplegen van poging tot moord. Voorts heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Het hof heeft geconstateerd dat zowel wat betreft de tweede procesfase als wat betreft de totale duur van het proces sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 11 januari 2017, zijnde de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 april 2017 is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen en het benoemen van een deskundige. Op de terechtzitting in eerste aanleg van 13 juli 2017 is de behandeling van de zaak aangehouden omdat het onderzoek nog niet was afgerond. Op de terechtzitting in eerste aanleg van
10 oktober 2017 is de behandeling van de zaak wederom aangehouden tot de terechtzitting van 18 december 2017.
Op laatstgenoemde terechtzitting is de zaak inhoudelijk behandeld, waarna op 29 december 2017 vonnis is gewezen.
Namens de verdachte is op 9 januari 2018 tegen het op
29 december 2017 gewezen vonnis hoger beroep ingesteld. Op 13 februari 2018 zijn de stukken van het geding bij de griffie van het gerechtshof binnengekomen, derhalve binnen de daartoe gestelde termijn van zes maanden. Op de terechtzitting in hoger beroep van 4 juni 2018 heeft een regiebehandeling van de zaak plaatsgevonden. Met ingang van 3 september 2018 is de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven. De inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 9 juni 2022, waarna op 23 juni 2022 arrest wordt gewezen.
Op grond van het voorgaande, concludeert het hof dat de behandeling van de zaak in de tweede procesfase niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als hierboven bedoeld. Ook wat betreft de totale duur van het proces is naar het oordeel van het hof sprake van een overschrijding van die termijn.
In de mate van overschrijding ziet het hof aanleiding die te verdisconteren in de strafmaat.
Het hof zal aan de verdachte daarom in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, welke straf het hof in beginsel passend en geboden acht, een gevangenisstraf voor de duur van zevenentwintig maanden opleggen.
Het hof zal een deel van die gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen om te voorkomen dat de verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten.
Evenals de advocaat-generaal ziet het hof, gelet op het tijdsverloop, geen aanleiding aan de verdachte bijzondere voorwaarden, waaronder een contactverbod, op te leggen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat slechts een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Beslag
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen.
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van de voorwerpen als omschreven op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van in totaal € 12.620,38, bestaande uit een bedrag van € 2.620,38 aan materiële schade en een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De materiële schade bestaat uit de posten “kosten vervanging sloten en extra’s” ten bedrage van € 800,-, “kosten 3 puntslot aan voorzijde” ten bedrage van € 338,50, “kosten extra slot achterdeur” ten bedrage van € 28,85, “eigen risico ambulance” ten bedrage van € 290,37, “schoonmaakkosten vloerbedekking” ten bedrage van € 22,40, “kosten noodoproeptelefoon” ten bedrage van € 146,85 en “kosten alarmsysteem met camerabewaking” ten bedrage van € 993,41.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2022 heeft de benadeelde partij medegedeeld dat zij de vordering verlaagt met € 993,41, omdat de post “kosten alarmsysteem met camerabewaking” als vervallen kan worden beschouwd. Dit betekent dat de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep aan de orde is tot een bedrag van in totaal
€ 11.626,97, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de vordering dient te worden gematigd.

Oordeel van het hof

Materiële schade
De schadepost “schoonmaakkosten vloerbedekking” is door de verdediging niet betwist en kan derhalve worden toegewezen. Ditzelfde geldt voor de schadepost “kosten extra slot achterdeur”.
Ten aanzien van de schadeposten “kosten vervanging sloten en extra’s”, “kosten 3 puntslot aan voorzijde” en “kosten noodoproeptelefoon” overweegt het hof als volgt.
Het hof acht het aannemelijk en redelijk dat de benadeelde partij deze maatregelen heeft genomen om zich - na wat haar door verdachte op gewelddadige wijze in haar eigen woning is aangedaan - weer veilig te kunnen voelen en daarmee haar herstel te bevorderen. Het hof zal die schadeposten dan ook toewijzen.
Voorts is het hof van oordeel dat de schadepost “kosten eigen risico ambulancevervoer” voldoende is onderbouwd. Nu deze schade eveneens een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde zal het hof ook die post toewijzen.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, zal het hof de vordering van de benadeelde partij betreffende de materiële schade toewijzen tot het bedrag van in totaal
€ 1.626,97, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 december 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 5.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 december 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Kostenveroordeling
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 6.626,97 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair, impliciet primair, tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair, impliciet subsidiair, tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair, impliciet subsidiair, bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
27 (zevenentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
10 (tien) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de inbeslaggenomen voorwerpen als omschreven op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.626,97 (zesduizend zeshonderdzesentwintig euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 1.626,97 (duizend zeshonderdzesentwintig euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 6.626,97 (zesduizend zeshonderdzesentwintig euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 1.626,97 (duizend zeshonderdzesentwintig euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
68 (achtenzestig) dagenToepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 december 2016.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar,
mr. K.I. de Jong en mr. L.J.M. Janssen, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 juni 2022.