In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1982, was beschuldigd van deelneming aan een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van cocaïne vanuit Zuid-Amerika. De tenlastelegging betrof een periode van 1 juli 2011 tot en met 30 april 2012, waarin de verdachte betrokken zou zijn geweest bij verschillende fruitbedrijven die als dekmantel dienden voor de criminele activiteiten. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden bevestigd, maar met een lagere straf van twee jaar gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. Hoewel er aanwijzingen waren dat de verdachte werkzaamheden verrichtte voor de fruitbedrijven, was er geen overtuigend bewijs dat hij op de hoogte was van het criminele oogmerk van de organisatie. Er waren geen tapgesprekken of andere bewijzen die de kennis van de verdachte over de invoer van cocaïne konden aantonen. Het hof heeft vastgesteld dat het vereiste opzet van de verdachte niet wettig en overtuigend was bewezen, en heeft daarom de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis en spreekt de verdachte vrij van de beschuldigingen. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 22 december 2022.