9.2Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan
(artikel 6:217 lid 1 BW). Of sprake is van (wils)overeenstemming, hangt – overeenkomstig
de zogenoemde wilsvertrouwensleer zoals neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 BW – af van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid.
10. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit hetgeen is gesteld en gebleken niet kan worden afgeleid dat [appellant] een concreet voorstel heeft gedaan dat door [geïntimeerden] is aanvaard (rov. 4.11) en dat [appellant] uit de verklaringen en gedragingen van [geïntimeerde sub 2] in de gegeven omstandigheden ook niet redelijkerwijze mocht afleiden dat [geïntimeerde sub 2] daarmee beoogde een aanbod van [appellant] te aanvaarden (rov. 4.15). Tegen dit oordeel en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen richten zich de grieven I tot en met VII.
11. Volgens [appellant] is met de getuigenverklaringen van [adviseur] , [fiscalist] en hemzelf wel degelijk het bewijs geleverd dat partijen over alle essentiële aspecten van de transactie op 10 oktober 2017 wilsovereenstemming hadden bereikt. Zo heeft [adviseur] , die bij de bespreking op 10 oktober 2017 aanwezig was, - naar de stelling van [appellant] - nauwgezet verklaard dat de transactie onderwerp per onderwerp is besproken, dat er uiteindelijk ook op alle punten overeenstemming is bereikt en dat de voorlopige koopovereenkomst de afspraken bevat waarover partijen op 10 oktober 2017 overeenstemming hebben bereikt.
12. Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. Het hof is van oordeel dat op basis van de afgelegde getuigenverklaringen en de tekst van de ‘voorlopige koop-overeenkomst’, in onderlinge samenhang beschouwd, het bewijs dat partijen op 10 oktober 2017 wilsovereenstemming hebben bereikt over de verkoop van de aandelen in [naam bedrijf] aan [appellant] niet is geleverd. [appellant] heeft in hoger beroep ook geen nieuwe stellingen aangevoerd, of nieuwe bewijsmiddelen in het geding gebracht, die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof licht dit als volgt toe.
13. [appellant] is in hoger beroep niet opgekomen tegen rechtsoverweging 4.16 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft overwogen dat, naast de hoogte van de koopsom, evenzeer essentieel was dat partijen uitgewerkte afspraken zouden maken over de wijze waarop [geïntimeerde sub 2] invloed kon blijven uitoefenen op de bedrijfsvoering in verband met de wens van [moeder geïntimeerde sub 2] dat de bedrijfsvoering van het familiebedrijf niet wezenlijk zou veranderen. Voorts heeft de rechtbank (in hoger beroep onbestreden) overwogen dat essentieel was dat de aandelenoverdracht op dusdanige wijze zou plaatsvinden dat fiscaal nadelige gevolgen voor [geïntimeerde sub 2] werden voorkomen zonder dat dit tot andere nadelen en risico’s zou leiden. Ook het hof gaat hiervan uit.
14. Gelet op de hiervoor genoemde uitgangspunten kan, ook indien op grond van de verklaring van [adviseur] wordt aangenomen dat [geïntimeerde sub 2] zich akkoord heeft verklaard met een koopprijs van vier miljoen euro, dit niet (zonder meer) tot de conclusie leiden dat [geïntimeerde sub 2] een concreet aanbod van [appellant] tot overname van alle aandelen in de onderneming heeft aanvaard. De koopprijs is weliswaar een van de essentialia van een koopovereenkomst, maar niet de enige (essentiële) voorwaarde voor wilsovereenstemming: zolang over de overige voorwaarden van de transactie nog geen overeenstemming bestond, was van een volmaakte koopovereenkomst geen sprake.
15. Ten aanzien van de afspraken over de wijze waarop [geïntimeerden] invloed kon blijven uitoefenen heeft [adviseur] het volgende verklaard:
“
We hebben gesproken over de eerder genoemde RvC. Ik heb aangegeven dat [geïntimeerde sub 2] daar in plaats zou kunnen nemen, enigszins grappend heb ik gezegd, jij wordt daarvan voorzitter en dan sluiten we af met bitterballen. Er is besproken dat ik dan ook commissaris zou worden. Een naam voor de derde commissaris is op dat moment niet ingevuld. Wel dat [appellant] statutair bestuurder zou worden en het bedrijf feitelijk zou gaan leiden. [geïntimeerde sub 2] zou nog een functie houden en een deel van de bedrijfsvoering doen in verband met een persoonlijke relatie met een aantal klanten of producten, dat weet ik niet meer precies.”
Het hof is van oordeel dat deze verklaring van [adviseur] , anders dan [appellant] stelt, geen bewijs biedt voor de stelling dat er op 10 oktober 2017 tot in detail is gesproken over de wijze waarop [geïntimeerde sub 2] invloed kon blijven uitoefenen, laat staan dat [geïntimeerden] zich daarmee akkoord hebben verklaard. Daarvoor is (ook) onvoldoende dat [adviseur] heeft verklaard dat hij tegen [geïntimeerde sub 2] heeft gezegd dat zij elkaar op de eerste commissarisvergadering zouden zien en partijen elkaar aan het eind van de bespreking een hand hebben gegeven. Uit de aangehaalde verklaring van [adviseur] leidt het hof veeleer af dat veel essentiële punten op het gebied van de bedrijfsvoering nog nader uitgewerkt moesten worden. Dit vindt steun in de e-mail van [adviseur] aan [accountant] van 7 november 2017 (productie 9 bij conclusie van antwoord), waarin [adviseur] na de bewuste bespreking van 10 oktober 2017 schrijft dat “er over van gedachten kan worden gewisseld hoe het statutair directeurschap wordt ingevuld”. De getuigenverklaring van [accountant] ondersteunt het voorgaande. Deze luidt:
“
Tijdens dit gesprek is als opzet besproken dat [appellant] leiding zou geven aan het bedrijf. Er zou wel een functie blijven bestaan voor [geïntimeerde sub 2] . Er is toen ook gesproken over het instellen van een Raad van Commissarissen. (…) Ik was wel benieuwd naar de details van de uitwerking.”
16. Steun voor de stelling van [appellant] dat de fiscale constructie van de koopoptie uitvoerig tussen partijen is besproken en akkoord bevonden, vindt het hof evenmin in de verklaringen van [adviseur] en [fiscalist] .
[adviseur] heeft hierover – zakelijk weergegeven – verklaard dat [accountant] heeft aangegeven dat hij er nog wel aan twijfelde of de koopoptie zou werken, dat hij [ [adviseur] ] [fiscalist] ter plekke heeft gebeld en dat [accountant] en [fiscalist] op de luidspreker met elkaar gesproken hebben en het eens zijn geworden over de fiscale constructie. [fiscalist] heeft over dit telefoongesprek – zakelijk weergegeven – verklaard dat [adviseur] hem opbelde en aangaf dat men meer wilde weten over de fiscale constructie, dat de adviseur van [geïntimeerde sub 2] iets anders had geadviseerd, dat deze adviseur tijdens het telefoongesprek niet inging tegen zijn advies om gebruik te maken van een constructie met een koopoptie en dat het gesprek daarom niet langer dan een paar minuten heeft geduurd.
17. Anders dan [appellant] betoogt, is een enkel telefoongesprek ‘op de speaker’ tussen [accountant] en [fiscalist] tijdens die bespreking op 10 oktober 2017 onvoldoende om aan te nemen dat [accountant] het zonder meer eens was met [fiscalist] , laat staan dat daaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerden] tot in detail akkoord waren met de fiscale constructie van de koopoptie. Dit geldt te meer nu onweersproken is dat de constructie van de koopoptie voor het eerst tijdens de bespreking van 10 oktober 2017 door [adviseur] naar voren is gebracht (zie memorie van grieven, onder 60), volgens de verklaring van [adviseur] [accountant] tijdens die bespreking kenbaar had gemaakt twijfels te hebben of de koopoptie zou werken en volgens de verklaring van [fiscalist] het telefoongesprek met [fiscalist] maar een paar minuten duurde. Het hof tekent daarbij aan dat bij [appellant] bekend was dat het voor [geïntimeerden] een belangrijk aspect was dat de fiscale gevolgen van een overdracht goed geregeld zouden zijn om tot eventuele overeenstemming te komen (zie rov. 13 hiervoor). Dat het voor [geïntimeerden] tijdens de bespreking op 10 oktober 2017 nog niet duidelijk was of de fiscaal nadelige gevolgen met de koopoptie werden ondervangen, leidt het hof af uit de verklaringen van [geïntimeerde sub 2] en [accountant] . [geïntimeerde sub 2] heeft hierover als volgt verklaard:
“
Er is toen uitgebreid door [appellant] gesproken over de fiscale aspecten. Ik heb dat maar laten gaan. Aan het eind van het gesprek was de conclusie dat er een concept gemaakt zou worden waar wij wijzigingen of aanpassingen op konden aangeven. (…)
Bovendien wist [accountant] niet of de besproken fiscale constructie zou werken. Iemand bij hem op kantoor moest checken of dit kon.”
De getuigenverklaring van [accountant] ondersteunt de getuigenverklaring van [geïntimeerde sub 2] . [accountant] heeft verklaard:
“
In mijn optiek zou hetgeen schriftelijk zou worden uitgewerkt vervolgens nog fiscaal moeten worden getoetst omdat ik niet zeker wist of de fiscale problematiek hiermee ondervangen werd. (…) Naar mijn mening waren hiermee contouren aangegeven waar je mee verder kon. Het was dus een constructief gesprek maar wel wat eenzijdig omdat dit voorstel uit de koker kwam van [adviseur].”
18. Uit de hiervoor aangehaalde verklaringen van [accountant] en [geïntimeerde sub 2] leidt het hof verder af dat het de bedoeling was dat na de bespreking van 10 oktober 2017 [accountant] [geïntimeerden] nog nader zou adviseren op fiscaal gebied. Ook [appellant] zou nog juridisch advies inwinnen over wat tussen partijen op 10 oktober 2017 besproken was, zo volgt uit zijn verklaring.
“
Het stuk[het concept voorlopige koopovereenkomst, hof]
was nog niet door een advocaat mijnerzijds bekeken. (…) Mijn advocaat zou het stuk voor de bespreking met de familie nog bekijken en eventueel aanpassen.”
Daar komt nog bij dat de koopoptie, die beoogde de fiscaal nadelige consequenties voor [geïntimeerden] van een directe aandelenoverdracht te ondervangen, een ander nadelig gevolg voor [geïntimeerden] had. Volgens het voorstel van [adviseur] zou [appellant] directeur worden en een koopoptie op de aandelen krijgen uit te oefenen na vijf jaar tegen een vooraf bepaalde koopprijs. Dit zou een risico voor [geïntimeerden] met zich meebrengen. Indien de aandelen na vijf jaar minder waard zouden zijn, zou [appellant] de mogelijkheid hebben om de koopoptie niet uit te oefenen (het is geen plicht), terwijl hij in zijn positie als directeur gedurende die vijf jaar de gelegenheid zou krijgen om beslissingen te nemen voor risico van [geïntimeerden] Uit de stellingen van partijen is niet gebleken dat zij over deze consequentie hebben gesproken, althans dat [geïntimeerden] zich van deze consequentie bewust waren toen het voorstel werd gedaan. Onder deze omstandigheden had [appellant] zich moeten realiseren dat [geïntimeerden] dit voorstel ook om die reden aan hun adviseur zouden willen voorleggen.
19. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] er (ook) niet op mocht vertrouwen dat [geïntimeerden] zich tijdens de bespreking van 10 oktober 2017 wilden binden aan hetgeen partijen op hoofdlijnen hadden besproken zonder dat dit eerst nader uitgewerkt zou zijn in een concept koopovereenkomst die nog (fiscaal en juridisch) getoetst, becommentarieerd en besproken moest worden.
De titel en bewoordingen van de door de adviseur van [appellant] opgestelde ‘voorlopige koop-overeenkomst’, waarin staat: “
Partijen zullen in nader overleg treden (…)” en “
Indien partijen op basis van gevoerd overleg tot bepaling van de uitgangspunten van de overname komen zal een notariële koopoptie worden opgesteld (…)” (zie rov. 2.11 hiervoor, artikelen 2 en 3), ondersteunen dit. Daarbij tekent het hof nog aan dat de voorlopige koopovereenkomst in het document zelf wordt gekwalificeerd als een ‘intentieovereenkomst’ (zie rov. 2.11 hiervoor, artikel 4). Dit onderschrijft wat het hof hiervoor reeds heeft overwogen: dat partijen op 10 oktober 2017 nog geen definitieve overeenstemming hadden bereikt over de essentialia van de transactie.
20.
De conclusie van het voorgaande is dat niet aangenomen kan worden dat tussen partijen een overeenkomst met de door [appellant] gestelde inhoud, zoals vastgelegd in artikel 1 van de ‘voorlopige koop-overeenkomst’, tot stand is gekomen. De grieven I tot en met VII falen daarom.
21. Grief VIII, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling en de afwijzing van de vorderingen van [appellant] door de rechtbank, heeft geen zelfstandige betekenis en faalt gelet op het voorgaande eveneens.
22. Het hof stelt vast dat [appellant] het door hem in de memorie van grieven aangeboden bewijs, inhoudende de opname van het telefoongesprek met de heer [naam] , voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij het hof als productie 19 in het geding heeft gebracht (zie memorie van grieven, onder 85). De door [appellant] overgelegde productie 19 werpt geen ander licht op het voorgaande. [appellant] heeft verder geen bewijs aangeboden.
23. De slotsom is dat alle grieven falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep conform het liquidatietarief.
24. [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord het hof nog verzocht om [appellant] te veroordelen in de reële proceskosten (memorie van antwoord, onder 3.8.1). De rechtbank heeft dit (ook in eerste aanleg gedane) verzoek bij het bestreden vonnis afgewezen omdat door [geïntimeerden] geen omstandigheden zijn gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van misbruik van procesrecht aan de zijde van [appellant] (rov. 4.39).
Voor zover [geïntimeerden] met hun verzoek hebben beoogd een incidentele grief in te stellen, geldt dat zij hieraan geen gevolg hebben verbonden in het petitum van de memorie van antwoord zodat het hof aan behandeling hiervan niet toekomt. Ook overigens ziet het hof geen aanleiding tot toewijzing van dit verzoek nu [geïntimeerden] in hoger beroep geen (nieuwe) omstandigheden hebben gesteld die tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank kunnen leiden.