ECLI:NL:GHDHA:2022:294

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
BK-21/00269
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente Delft na tijdige betaling

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de Heffingsambtenaar van de gemeente Delft aan de belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 9 december 2019, nadat een parkeercontroleur had geconstateerd dat de auto van de belanghebbende zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. De belanghebbende heeft echter zeven minuten na de controle de verschuldigde belasting betaald via de website van de gemeente. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de belanghebbende voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij binnen een redelijke termijn had betaald, ondanks de constatering van de parkeercontroleur. Het Hof vernietigde de naheffingsaanslag en oordeelde dat de belanghebbende recht had op terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar werden eveneens vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00269

Uitspraak van 22 februari 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Delft, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: [A] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 februari 2021, nummer SGR 20/1829.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft op 9 december 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Delft opgelegd (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 134 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft op 3 januari 2022 een nader stuk van belanghebbende ontvangen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 januari 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Parkeerverordening 2018 en Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2018

2.1.
De raad van de gemeente Delft heeft in zijn openbare vergadering van 24 april 2018 de Verordening houdende regels omtrent parkeerregulering en parkeerbelasting 2018 (de Parkeerverordening 2018) vastgesteld. De Parkeerverordening 2018 is op 18 mei 2018 gepubliceerd in het Gemeenteblad 2018, nr. 105334 en in werking getreden op 1 mei 2018.
2.2.
De Parkeerverordening 2018 luidt, voor zover hier van belang:

“Artikel 2

1. De raad kan, bij openbaar te maken besluit, weggedeelten aanwijzen die bestemd zijn voor het parkeren door vergunninghouders. De raad kan hierbij onderscheid maken in de categorieën als bedoeld in artikel 3, derde lid.
2. De raad kan, bij openbaar te maken besluit, de tijdstippen vaststellen waarop het parkeren alleen aan vergunninghouders is toegestaan.
(…)

Artikel 10 Belastbaar feit

Onder de naam 'parkeerbelastingen' worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij deze verordening te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een motorvoertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
(…)

Artikel 12 Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak

De maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak zijn vermeld in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel.

Artikel 13 Wijze van heffing

1. De belasting bedoeld in artikel 10, onderdeel a, wordt geheven door voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt:
a. het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften.
b. het bij aanvang van het parkeren inbellen of aanmelden op een centrale computer op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften.
(…)

Artikel 14 Ontstaan van de belastingschuld

1. De belasting bedoeld in artikel 10, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren, tenzij het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur geschiedt door het aanmelden bij de centrale computer.
(…)

Artikel 15 Termijnen van betaling

1. De belasting bedoeld in artikel 10, onderdeel a, moet overeenkomstig de aangifte worden betaald bij de aanvang van het parkeren.
2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid moet de belasting overeenkomstig de aangifte worden betaald binnen twee maanden na het einde van het parkeren, als het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur geschiedt door het aanmelden bij de centrale computer.
(…)
4. Een naheffingsaanslag moet terstond worden betaald.

Artikel 16 Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen

De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 10, onderdeel a, mag worden geparkeerd geschiedt door de raad bij openbaar te maken besluit.
(…)

Artikel 18 Kosten

1. De kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting bedoeld in artikel 10, onderdeel a, bedragen € 61,-.
(…)

Tarieventabel (…)

1. Het tarief voor het parkeren bij een parkeerapparatuurplaats als bedoeld in artikel 10, onderdeel a van de verordening bedraagt:
In het gebied (gebiedsbegrenzing conform figuur 1):
1.
Binnenstad
Per 60 minuten:
Maximum 24-uurstarief (dagvergunning):
1.1
€ 3,10
€ 29,50
1.2
€ 29,50 (1)
€ 29,50
1.3
€ 3,10
€ 17,70
(…)
(1): Tarief geldt per periode van 24 uur of een gedeelte daarvan.
(…)
(…)

Figuur 1: Begrenzing gebieden

(…)”
2.3.
De raad van de gemeente Delft heeft in zijn openbare vergadering van 30 november 2017 het Besluit tot aanwijzing plaatsen betaald parkeren, belanghebbendenparkeren, toepassing wielklem en tot het stellen van voorschriften voor het in werking stellen van parkeerapparatuur (het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2018) vastgesteld. Het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2018 is op 14 december 2017 gepubliceerd in het Gemeenteblad 2017, nr. 221284 en in werking getreden op 1 februari 2018.
2.4.
Het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2018 luidt, voor zover hier van belang:

“B E S L U I T :

1. aan te wijzen de locaties en het tijdstip waarop tegen betaling van belasting als bedoeld in artikel 10, onderdeel a, van de verordening parkeerregulering en parkeerbelasting mag worden geparkeerd zoals vermeld in de bij dit besluit behorende bijlage 1.
2. aan te wijzen de locaties en het tijdstip waarop tegen betaling van belasting als bedoeld in artikel 10, onderdeel b, van de verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen mag worden geparkeerd zoals vermeld in de bij dit besluit behorende bijlage 1.
(…)

Bijlage 1

Behorende bij het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren Delft 2018

Plaats en tijdstip betaald parkeren en belanghebbendenparkeren

Binnen Delft gelden de volgende betaaltijden voor parkeerbelasting:
Code
betaaltijden
Dag van de
week
Tijdstip (uur)
Toelichting:
I
Ma t/m za
10.00 – 24.00
Van toepassing in gebied B
12.00 – 24.00
12.00 – 24.00
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
Binnenstad
Gebied B
Nr.
Straat/gebied
Details
Tariefcode
Betaaltijden
(…)
2d.
[naam straat]
Gehele straat
1.2
I
(…)

Feiten

3.1.
Op 28 november 2019 om 11:30 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de personenauto van belanghebbende met kenteken [kenteken] , merk Volvo (de auto), geparkeerd stond op een parkeerplaats aan de [naam straat] te Delft. Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Delft aangewezen als een plaats waar mag worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting. Omdat er voor het parkeren van de auto geen parkeerbelasting was voldaan en er geen geldige parkeervergunning in de auto lag, is aan belanghebbende met dagtekening 9 december 2019 een naheffingsaanslag ten bedrage van € 90,50 opgelegd, bestaande uit € 29,50 parkeerbelasting en € 61 kosten van het opleggen van de naheffingsaanslag. Met dagtekening 10 januari 2020 is een aanmaning verzonden, waarbij € 7 aanmaningskosten in rekening zijn gebracht.
3.2.
De parkeerplaats is in de nabijheid van het kantoor van belanghebbende aan de [naam straat] . Het parkeren van de auto is door belanghebbende via het digitale systeem van [website] die dag aangemeld om 11:37 uur en afgemeld om 16.33 uur.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“B
evoegdheid tot opleggen van de naheffingsaanslag
5. De gemeente Delft heeft het parkeerbeheer ondergebracht bij [B B.V.] . Ter zitting is door verweerder toegelicht dat dit een 100% dochteronderneming is van de gemeente. Op grond van artikel 225 van de Gemeentewet mag in het kader van parkeerregulering een belasting worden geheven. Ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet in samenhang met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is het college van burgemeester en wethouders bevoegd daartoe een heffingsambtenaar aan te wijzen. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van Delft (het college) van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en op 19 december 2017 de directeur van [B B.V.] heeft aangewezen als “ambtenaar belast met de heffing en invordering van parkeerbelasting in de gemeente Delft”. Bij aanstellingsbesluit van 19 december 2017 heeft het college de directeur van [B B.V.] aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar van de gemeente Delft. In zijn hoedanigheid van heffingsambtenaar is de directeur van [B B.V.] op grond van artikel 20 AWR in samenhang met artikel 231, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet bevoegd tot het opleggen van een naheffingsaanslag indien de verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan.
6. De rechtbank leidt uit de hiervoor genoemde besluiten af dat de overdracht van het fiscaal reguleren van het parkeren door de gemeente Delft aan [B B.V.] is geschied met een dienstverleningsovereenkomst die dateert van 22 december 2017. Bij aanstellingsbesluit van 19 december 2017 heeft het college de parkeercontroleurs van [B B.V.] aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar van de gemeente Delft en bij besluit van 22 december 2017 heeft de directeur van [B B.V.] mandaat verleend aan de parkeercontroleurs van [B B.V.] “ter zake van de bevoegdheid om de voldoening van parkeerbelasting te controleren en naheffingsaanslagen op te leggen en uit te reiken”. Met de overgelegde stukken heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag bevoegdelijk is opgelegd.
Bevoegdheid tot het doen van uitspraak op bezwaar
7. Artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat een mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Het besluit waartegen het bezwaar zich richt is de naheffingsaanslag die, zoals volgt uit hetgeen onder 5 en 6 is overwogen, krachtens mandaat is opgelegd door één van de parkeercontroleurs van [B B.V.] . De uitspraak op bezwaar is gedaan namens de heffings- en invorderingsambtenaar parkeerbelastingen van de gemeente Delft door [C] . Bij aanstellingsbesluit van 19 december 2017 heeft het college de medewerkers lokale belastingen van [D B.V.] aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar van de gemeente Delft. Bij besluit van 22 december 2017 heeft de directeur van [B B.V.] , in zijn hoedanigheid van heffingsambtenaar, mandaat verleend aan de medewerkers lokale belastingen van [D B.V.] om bezwaarschriften in behandeling te nemen en daarop te beslissen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat [C] medewerker is van [D B.V.] . De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Aldus is de uitspraak op bezwaar eveneens bevoegdelijk gedaan.
Bevoegdheid tot invorderen van de naheffingsaanslag
8. De opmerkingen van eiser over de invordering van de naheffingsaanslag kunnen niet leiden tot een oordeel in deze procedure. Op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geschiedt de invordering van parkeerbelasting met toepassing van de Invorderingswet 1990 als ware het een rijksbelasting. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. In artikel 1 van die regeling staat dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit dat op grond van de Invorderingswet 1990 is genomen, met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a (die hier niet aan de orde zijn). De (fiscale) bestuursrechter is derhalve niet bevoegd te oordelen over de invordering van de parkeerbelasting. Hiervoor kan eiser zich wenden tot de burgerlijke rechter (artikel 8:71 Awb).
Toelaatbaarheid van de naheffingsaanslag
9. Uit de Verordening houdende regels omtrent parkeerregulering en parkeerbelasting 2018 van de gemeente Delft (de Verordening) volgt dat onder andere parkeerbelasting wordt geheven ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij de Verordening te bepalen plaats, tijdstip en wijze. Uit de Verordening en de Bijlage 1 behorende bij het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren Delft 2018 in samenhang met de Tarieventabel Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Delft 2018 volgt dat op de parkeerplaatsen aan de [naam straat] , die is gelegen in zone B, op maandag tot en met zaterdag van 10.00 uur tot 24.00 uur slechts mag worden geparkeerd met een vergunning of tegen betaling van parkeerbelasting. Niet in geschil is dat eiser op de locatie en het tijdstip genoemd onder 1 heeft geparkeerd zonder dat parkeerbelasting is voldaan.
10. Eiser heeft gesteld dat hij na aankomst op kantoor niet in staat was zijn vergunning te activeren via de website van de gemeente omdat sprake was van een storing in de verbinding, en dat dit pas om 11:37 uur is gelukt. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was tijdig, al dan niet op andere wijze, de vergunning te activeren dan wel parkeerbelasting te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat op of rond het onder 1 genoemde tijdstip sprake is geweest van een storing in het systeem van de gemeente. Voor zover sprake zou zijn geweest van (andersoortige) verbindingsproblemen, wat daar verder ook van zij, komen deze voor rekening en risico van eiser. Gelet hierop is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
11. De rechtbank is voorts van oordeel dat de naheffingsaanslag naar een juist bedrag (tarief) is vastgesteld. Uit de tarieventabel behorende bij de Verordening, in samenhang bezien met bijlage 1 van het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2018, blijkt dat op de parkeerplaatsen aan de [naam straat] een uurtarief van € 29,50 geldt. De naheffingsaanslag is daarmee niet in strijd met artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet opgelegd. Dat voor de bewuste locatie het uurtarief overeenkomt met het maximum 24-uurstarief (dagvergunning) en daarmee de facto gelijk is aan het dagtarief doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Voor zover eiser meent dat het niet geoorloofd is het uurtarief gelijk te stellen aan het tarief voor een hele dag, volgt de rechtbank hem daarin niet. Naar het oordeel van de rechtbank is het college daarmee niet buiten haar wettelijke bevoegdheid getreden tot het vaststellen van het tarief. Daarvan uitgaande is naar het oordeel van de rechtbank het tarief niet zodanig dat sprake is van een willekeurige en buitenproportioneel hoge heffing. 1
1. Vgl. gerechtshof Den Haag 16 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1773.
Strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel
12. Met de uitspraak op bezwaar heeft verweerder ervan blijk gegeven dat de door eiser aangevoerde gronden in zijn afweging zijn betrokken. Verweerder is voorts niet gehouden om op ieder argument van eiser (opnieuw) gedetailleerd in te gaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar.
Hardheidsclausule
13. Ten aanzien van het beroep op de hardheidsclausule overweegt de rechtbank als volgt. Toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 AWR is voorbehouden aan het college en is niet onderworpen aan de beoordeling van de rechtbank. Bovendien is de rechtbank niet bevoegd de hardheidsclausule toe te passen. Een beroep op de hardheidsclausule slaagt dus niet.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of:
a. het aanslagbiljet voldoet aan de eisen van de artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en van artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR);
b. de directeur van [B B.V.] rechtsgeldig is aangewezen als gemeenteambtenaar belast met de heffing van de parkeerbelasting van de gemeente Delft;
c. de naheffingsaanslag is opgelegd door een daartoe bevoegde persoon;
d. de uitspraak op bezwaar is gedaan door een daartoe bevoegde persoon;
e. de Heffingsambtenaar ter zitting is vertegenwoordigd door een daartoe bevoegde persoon;
f. belanghebbende na aanvang van het parkeren de parkeerbelasting niet binnen een redelijke termijn heeft voldaan.
5.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Heffingsambtenaar daarentegen bevestigend.
5.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag alsmede tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende.
5.4.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.
Het Hof zal volledigheidshalve eerst ingaan op de bevoegdheidsvragen die belanghebbende aan de orde heeft gesteld.
Naheffingsaanslagbiljet
6.2.
Uit het bepaalde in artikel 5 AWR in verbinding met de artikelen 3:46 en 3:47 Awb kan worden afgeleid dat naast de eisen dat op een aanslagbiljet de dagtekening, de tenaamstelling van de belastingschuldige, de adressering, het verschuldigde bedrag aan belasting, de soort belasting en de rechtsmiddelverwijzing dient te zijn vermeld, ook als eisen worden gesteld dat de heffende instantie op het biljet wordt vermeld alsmede de plaats waar de belasting betaald kan worden. In dit geval vermeldt het aanslagbiljet bovenaan ‘naheffingsaanslag parkeerbelasting’, daaronder de naam, adres en woonplaats van de belanghebbende, de dagtekening van de naheffingsaanslag, het aanslagbiljetnummer, zaaknummer, de datum, tijdstip en plaats van de constatering, kenteken en merk van de auto, belastbaar feit, openstaand bedrag aan belasting en kosten en de rechtsmiddelverwijzing. Daarnaast is in de rechterbovenhoek het logo [B B.V.] vermeld met daaronder [E] en [F B.V.] , het postbusadres en het telefoonnummer, het internetadres, IBAN-nummer en BIC-nummer. Op het biljet is verder vermeld dat de gemeente Delft de fiscale invordering heeft uitbesteed aan [E] , wordt het telefoonnummer vermeld van de invorderingsadministratie en het IBAN rekeningnummer dat ten name van [F B.V.] is gesteld waarnaar het verschuldigde bedrag aan belasting kan worden overgeschreven en onder welk kenmerknummer dat kan geschieden. Het Hof is van oordeel dat het belanghebbende gelet op deze vermeldingen in onderling verband beschouwd duidelijk moet zijn dat de naheffingsaanslag is opgelegd door de gemeente Delft en dat die als invorderingsorgaan [E] heeft aangewezen. Dat daarbij een handelsnaam is vermeld in plaats van de bedrijfsnaam die in het handelsregister is vermeld van [E] doet hier niet aan af. De hiervoor vermelde wetsbepalingen acht het Hof niet geschonden. De vraag als vermeld onder a dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.
Bevoegdheid Heffingsambtenaar
6.3.
Ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet in samenhang met de AWR is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een heffingsambtenaar aan te wijzen. Uit de door de Heffingsambtenaar overgelegde stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (het college) van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en op 19 december 2017 de directeur van [B B.V.] heeft aangewezen als ambtenaar belast met de heffing en invordering van parkeerbelasting in de gemeente Delft. Bij aanstellingsbesluit van 19 december 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders de directeur van [B B.V.] aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar van de gemeente Delft. De vraag als vermeld onder b dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.
Bevoegdheid parkeercontroleurs
6.4.
In aansluiting op de onder 6.3. opgenomen bevoegdheidsregeling heeft de gemeente Delft een dienstverleningsovereenkomst gesloten met [B B.V.] Het Hof leidt daaruit af dat de overdracht van de parkeerwerkzaamheden door de gemeente Delft aan [B B.V.] is geschied met een Dienstverleningsovereenkomst die dateert van 6 december 2016, dat nadere werkafspraken nadien zijn vastgelegd in een addendum “Werkafspraken 2017” en dat partijen in de “Dienstverleningsovereenkomst Gemeente Delft- [B B.V.] 2018” van 22 december 2017 de “Werkafspraken 2018 en wijzigingen op de Werkafspraken 2017” hebben vastgelegd. De Heffingsambtenaar heeft tevens overgelegd een kopie van de Stadskrant Delft van 14 maart 2018 met daarin de bekendmaking van de overdracht van “taken van de gemeente Delft naar [B B.V.] op het gebied van kenteken gebonden producten, de heffing en inning van naheffingsaanslagen en afhandeling van bezwaar en beroep hierop en de handhaving binnenstad afsluiting”. Met de in het geding gebrachte stukken is voldoende bewijs geleverd van het bestaan van een geldige Dienstverleningsovereenkomst ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag.
Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft de parkeercontroleurs van [B B.V.] aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar en bij besluit van 22 december 2017 heeft de directeur van [B B.V.] mandaat verleend aan de parkeercontroleurs van [B B.V.] Voor de bekendmaking van het mandaatbesluit kan worden volstaan met een uitreiking daarvan aan de mandatarissen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8720). Het Hof ziet geen aanleiding te veronderstellen dat de mandatarissen van het mandaatbesluit niet in kennis zijn gesteld.
6.5.
Ook de klacht dat niet is voldaan aan het Mandaatbesluit heffing parkeerbelasting van 22 december 2017, welk besluit voorschrijft dat de opgestelde documenten moeten worden ondertekend met “namens de Heffings- en Invorderingsambtenaar Parkeerbelastingen van de Gemeente Delft”, en de naheffingsaanslag die vermelding niet bevat, faalt. De naheffingsaanslag is immers opgelegd door de Heffingsambtenaar. De vraag als vermeld onder c dient derhalve eveneens bevestigend te worden beantwoord.
Bevoegdheid bezwaarbehandelaar en vertegenwoordiging ter zitting
6.6.1.
De uitspraak op bezwaar is gedaan namens de heffings- en invorderingsambtenaar parkeerbelastingen van de gemeente Delft door [C] . De stelling van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar niet bevoegd is gedaan, volgt het Hof niet. Bij besluit van 22 december 2017 heeft de directeur van [B B.V.] mandaat verleend aan de medewerkers lokale belastingen van [D B.V.] om bezwaarschriften in behandeling te nemen en daarop te beslissen. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting, zowel bij de Rechtbank als bij het Hof, verklaard dat [C] een medewerker is van [D B.V.] Het Hof ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Nu artikel 10:4 Awb ook mandaatverlening aan niet ondergeschikten toestaat, is naar het oordeel van het Hof de uitspraak op bezwaar eveneens bevoegd gedaan. Het mandaat is verleend door [G] , zijnde blijkens het aanwijzingsbesluit van 19 december 2017 de directeur van [B B.V.] Het voorgaande leidt er toe dat er van moet worden uitgegaan dat [G] in haar hoedanigheid van directeur van [B B.V.] is aangewezen als de Heffingsambtenaar.
6.6.2.
Bij besluit van 20 augustus 2018 heeft de directeur [B B.V.] besloten (onder meer) [H] , [A] en [I] te machtigen voor het voeren van verweer in beroep en hoger beroep bij de belastingrechter inzake parkeerbelastingen. Het verweerschrift in eerste aanleg is opgesteld door [H] die ook ter zitting is verschenen. Het hogerberoepschrift is opgesteld door [A] en ter zitting bij het Hof is [I] verschenen. Gelet op de verstrekte machtiging zijn zij daartoe bevoegd.
6.6.3.
De vragen onder d en e dienen derhalve eveneens bevestigend te worden beantwoord.
Voldoen van parkeerbelasting
6.7.
Ingevolge artikel 13 van de Parkeerverordening 2018 in verbinding met artikel 225 van de Gemeentewet dient de parkeerbelasting op aangifte te worden voldaan bij aanvang van het parkeren. Het voldoen op aangifte kan volgens evenvermelde artikelen op twee wijzen plaatsvinden: door middel van het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van parkeerapparatuur dan wel inbellen of aanmelden op een centrale computer op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften. Niet in geschil is dat op het tijdstip waarop de scanauto langskwam op geen van deze wijzen parkeerbelasting op aangifte was voldaan voor de parkeerplaats waar de auto van belanghebbende stond.
6.8.
Vaststaat dat dit wel het geval was om 11:37 uur op die dag toen belanghebbende via het aanmelden op de website van [website] het parkeren had aangemeld. Belanghebbende heeft gesteld dat hij, kort na zijn auto te hebben geparkeerd, naar kantoor is gelopen op enige afstand van de plaats waar de auto geparkeerd stond en dat het hem na het opstarten van de computer op kantoor niet direct lukte om in te inloggen op de website van [website] om het parkeren aan te melden door een storing in de verbinding, welke storing mogelijk aan de verbinding met de provider lag. Vervolgens heeft hij zodra het mogelijk was ingelogd, hetgeen blijkens de registratie van [website] om 11.37 uur was, aldus belanghebbende. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting aangevoerd dat uit de loggegevens van de website van die dag is gebleken dat die dag de werking van de site als zodanig niet verstoord is geweest. Belanghebbende heeft verder gesteld dat hij wel vaker ter plaatse parkeert maar geen gebruik maakt van zijn mobiele telefoon om op de parkeerplaats het parkeren aan te melden omdat daar door de nabijheid van de dikke muren van het [gebouw] sprake is van een slechte verbinding met [website] .
6.9.
Het Hof acht de verklaringen van belanghebbende geloofwaardig. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat hij, gelet op de beperkte tijd die is verstreken tussen het parkeren en het voldoen van de parkeerbelasting, vanaf de aanvang van het parkeren bezig is geweest met uitvoeringshandelingen om de parkeerbelasting te voldoen. De tijdspanne van circa zeven minuten valt in dit geval, gelet op de specifieke omstandigheden, binnen de redelijke termijn die een parkeerder moet worden gegund om de parkeerbelasting te voldoen. Weliswaar heeft belanghebbende niet getracht via een andere wijze de parkeerbelasting te voldoen door na constatering van de storing weer naar buiten te lopen en de parkeerapparatuur in de buurt van de parkeerplaats in werking te stellen, maar hij heeft voldoende voortvarend gehandeld door na een vergeefse inlogpoging enkele minuten later alsnog het parkeren aan te melden via de website, hetgeen blijkens de aanmeldingsgegevens om 11.37 uur is gelukt. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
6.10.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting toegezegd dat in het geval de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, hij de beschikking aanmaningskosten zal vernietigen.
6.11.
De vraag onder f dient derhalve ontkennend te worden beantwoord. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep gegrond is.

Proceskosten en griffierecht

7.1.
Het Hof zie geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt. Aan belanghebbende is geen rechtskundige bijstand verleend en verder heeft hij geen opgave gedaan van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
7.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 48, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134, in totaal € 182 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag, en
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 182 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 22 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.