Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“B
evoegdheid tot opleggen van de naheffingsaanslag
5. De gemeente Delft heeft het parkeerbeheer ondergebracht bij [B B.V.] . Ter zitting is door verweerder toegelicht dat dit een 100% dochteronderneming is van de gemeente. Op grond van artikel 225 van de Gemeentewet mag in het kader van parkeerregulering een belasting worden geheven. Ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet in samenhang met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is het college van burgemeester en wethouders bevoegd daartoe een heffingsambtenaar aan te wijzen. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van Delft (het college) van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en op 19 december 2017 de directeur van [B B.V.] heeft aangewezen als “ambtenaar belast met de heffing en invordering van parkeerbelasting in de gemeente Delft”. Bij aanstellingsbesluit van 19 december 2017 heeft het college de directeur van [B B.V.] aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar van de gemeente Delft. In zijn hoedanigheid van heffingsambtenaar is de directeur van [B B.V.] op grond van artikel 20 AWR in samenhang met artikel 231, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet bevoegd tot het opleggen van een naheffingsaanslag indien de verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan.
6. De rechtbank leidt uit de hiervoor genoemde besluiten af dat de overdracht van het fiscaal reguleren van het parkeren door de gemeente Delft aan [B B.V.] is geschied met een dienstverleningsovereenkomst die dateert van 22 december 2017. Bij aanstellingsbesluit van 19 december 2017 heeft het college de parkeercontroleurs van [B B.V.] aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar van de gemeente Delft en bij besluit van 22 december 2017 heeft de directeur van [B B.V.] mandaat verleend aan de parkeercontroleurs van [B B.V.] “ter zake van de bevoegdheid om de voldoening van parkeerbelasting te controleren en naheffingsaanslagen op te leggen en uit te reiken”. Met de overgelegde stukken heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag bevoegdelijk is opgelegd.
Bevoegdheid tot het doen van uitspraak op bezwaar
7. Artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat een mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Het besluit waartegen het bezwaar zich richt is de naheffingsaanslag die, zoals volgt uit hetgeen onder 5 en 6 is overwogen, krachtens mandaat is opgelegd door één van de parkeercontroleurs van [B B.V.] . De uitspraak op bezwaar is gedaan namens de heffings- en invorderingsambtenaar parkeerbelastingen van de gemeente Delft door [C] . Bij aanstellingsbesluit van 19 december 2017 heeft het college de medewerkers lokale belastingen van [D B.V.] aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar van de gemeente Delft. Bij besluit van 22 december 2017 heeft de directeur van [B B.V.] , in zijn hoedanigheid van heffingsambtenaar, mandaat verleend aan de medewerkers lokale belastingen van [D B.V.] om bezwaarschriften in behandeling te nemen en daarop te beslissen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat [C] medewerker is van [D B.V.] . De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Aldus is de uitspraak op bezwaar eveneens bevoegdelijk gedaan.
Bevoegdheid tot invorderen van de naheffingsaanslag
8. De opmerkingen van eiser over de invordering van de naheffingsaanslag kunnen niet leiden tot een oordeel in deze procedure. Op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geschiedt de invordering van parkeerbelasting met toepassing van de Invorderingswet 1990 als ware het een rijksbelasting. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. In artikel 1 van die regeling staat dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit dat op grond van de Invorderingswet 1990 is genomen, met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a (die hier niet aan de orde zijn). De (fiscale) bestuursrechter is derhalve niet bevoegd te oordelen over de invordering van de parkeerbelasting. Hiervoor kan eiser zich wenden tot de burgerlijke rechter (artikel 8:71 Awb).
Toelaatbaarheid van de naheffingsaanslag
9. Uit de Verordening houdende regels omtrent parkeerregulering en parkeerbelasting 2018 van de gemeente Delft (de Verordening) volgt dat onder andere parkeerbelasting wordt geheven ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij de Verordening te bepalen plaats, tijdstip en wijze. Uit de Verordening en de Bijlage 1 behorende bij het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren Delft 2018 in samenhang met de Tarieventabel Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Delft 2018 volgt dat op de parkeerplaatsen aan de [naam straat] , die is gelegen in zone B, op maandag tot en met zaterdag van 10.00 uur tot 24.00 uur slechts mag worden geparkeerd met een vergunning of tegen betaling van parkeerbelasting. Niet in geschil is dat eiser op de locatie en het tijdstip genoemd onder 1 heeft geparkeerd zonder dat parkeerbelasting is voldaan.
10. Eiser heeft gesteld dat hij na aankomst op kantoor niet in staat was zijn vergunning te activeren via de website van de gemeente omdat sprake was van een storing in de verbinding, en dat dit pas om 11:37 uur is gelukt. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was tijdig, al dan niet op andere wijze, de vergunning te activeren dan wel parkeerbelasting te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat op of rond het onder 1 genoemde tijdstip sprake is geweest van een storing in het systeem van de gemeente. Voor zover sprake zou zijn geweest van (andersoortige) verbindingsproblemen, wat daar verder ook van zij, komen deze voor rekening en risico van eiser. Gelet hierop is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
11. De rechtbank is voorts van oordeel dat de naheffingsaanslag naar een juist bedrag (tarief) is vastgesteld. Uit de tarieventabel behorende bij de Verordening, in samenhang bezien met bijlage 1 van het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2018, blijkt dat op de parkeerplaatsen aan de [naam straat] een uurtarief van € 29,50 geldt. De naheffingsaanslag is daarmee niet in strijd met artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet opgelegd. Dat voor de bewuste locatie het uurtarief overeenkomt met het maximum 24-uurstarief (dagvergunning) en daarmee de facto gelijk is aan het dagtarief doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Voor zover eiser meent dat het niet geoorloofd is het uurtarief gelijk te stellen aan het tarief voor een hele dag, volgt de rechtbank hem daarin niet. Naar het oordeel van de rechtbank is het college daarmee niet buiten haar wettelijke bevoegdheid getreden tot het vaststellen van het tarief. Daarvan uitgaande is naar het oordeel van de rechtbank het tarief niet zodanig dat sprake is van een willekeurige en buitenproportioneel hoge heffing. 1
Strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel
12. Met de uitspraak op bezwaar heeft verweerder ervan blijk gegeven dat de door eiser aangevoerde gronden in zijn afweging zijn betrokken. Verweerder is voorts niet gehouden om op ieder argument van eiser (opnieuw) gedetailleerd in te gaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar.
13. Ten aanzien van het beroep op de hardheidsclausule overweegt de rechtbank als volgt. Toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 AWR is voorbehouden aan het college en is niet onderworpen aan de beoordeling van de rechtbank. Bovendien is de rechtbank niet bevoegd de hardheidsclausule toe te passen. Een beroep op de hardheidsclausule slaagt dus niet.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”