ECLI:NL:GHDHA:2022:2822

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
BK-21/00967
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van prematuur ingediend beroep in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een prematuur ingediend beroep door belanghebbende tegen de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De belanghebbende had op 11 mei 2020 verzocht om een beschikking voor een onroerende zaak, maar zijn verzoek werd op 28 juli 2020 afgewezen. Hierop heeft hij op 8 september 2020 beroep ingesteld bij de Rechtbank, die dit beroep niet-ontvankelijk verklaarde. De belanghebbende stelde dat de Rechtbank stilzwijgend had ingestemd met prorogatie, maar het Hof oordeelde dat er geen sprake was van prorogatie en dat de Rechtbank niet had hoeven doorzenden naar de Heffingsambtenaar, omdat het beroepschrift prematuur was ingediend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet was benadeeld door de schending van de doorzendplicht, omdat de Heffingsambtenaar het beroepschrift als bezwaarschrift had opgevat en dit verzuim had hersteld. De beslissing van het Hof houdt in dat het beroep van de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00967

Uitspraak van 13 december 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 augustus 2021, nummer SGR 20/5840.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 mei 2020 de Heffingsambtenaar verzocht hem ter zake van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning) een beschikking als bedoeld in artikel 28, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) te geven voor het jaar 2020 (de medebelanghebbendebeschikking).
1.2.
Bij beschikking van 28 juli 2020 (de beschikking) heeft de Heffingsambtenaar onder meer het onder 1.1 bedoelde verzoek van belanghebbende afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft op 8 september 2020 tegen de beschikking beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 november 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 mei 2020 de Heffingsambtenaar verzocht hem voor de woning voor het jaar 2020 een medebelanghebbendebeschikking te verstrekken.
2.2.
Bij beschikking van 28 juli 2020 heeft de Heffingsambtenaar het verzoek om verstrekking van een medebelanghebbendebeschikking afgewezen. In de beschikking is het volgende opgenomen:
“ (…)
Indien u het niet eens bent met deze beslissing, kunt u binnen zes weken na dagtekening van deze brief bij mij bezwaar indienen.”
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 september 2020, door de Rechtbank op diezelfde datum ontvangen, pro forma beroep ingesteld tegen de beschikking. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 8 oktober 2020 de gronden van het beroep ingediend. De Rechtbank heeft een afschrift van het beroepschrift aan verweerder gezonden, hem uitgenodigd een verweerschrift in te dienen en hem verzocht de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden.
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft het beroepschrift opgevat als een bezwaarschrift tegen de beschikking. In het verweerschrift, met dagtekening 10 december 2020, is daartoe het volgende opgenomen:
“(…) Het beroep van eiser moet daardoor worden opgevat als een bezwaar tegen de afwijzende beslissing op verzoek en worden doorgestuurd naar het bevoegde bestuursorgaan, de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland.
De Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland zal het bezwaar in behandeling nemen, waarna een voor beroep vatbare uitspraak zal worden gedaan.”
2.5.
Bij e-mailbericht van 10 december 2020 heeft de Heffingsambtenaar nogmaals aan de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld dat het premature beroep wordt opgevat als tijdig ingediend bezwaar en dat tegen de uitspraak op bezwaar beroep open staat bij de Rechtbank.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2021 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar afgewezen. In de uitspraak op bezwaar is het volgende opgenomen:
“Uw beroep bij de Rechtbank is opgevat als bezwaar, omdat bezwaar de voorliggende voorziening is. Op 15 oktober 2020 heeft de Rechtbank de motivering toegezonden.
(…)

Beroepsmogelijkheid

Indien u het niet eens bent met deze beslissing, kunt u binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak beroep instellen bij de Rechtbank Den Haag.”
2.7.
Bij brief van 11 juli 2021 heeft belanghebbende de uitspraak op bezwaar aan de Rechtbank toegezonden. De brief vermeldt:
“Bijgaand zenden wij U Edelachtbare de uitspraak op bezwaar. Het aanvullend beroep is niet teruggezonden naar het bestuursorgaan. Vervolgens is uitspraak op bezwaar gedaan. Omdat, reeds beroep is ingediend is verweerder kennelijk al dan niet stilzwijgend akkoord gegaan met toepassing van artikel 7:1A Awb, althans dat heeft eiser zo opgevat.
De uitspraak op bezwaar kan bovendien niet anders worden opgevat als een verweerschrift, omdat er geen bezwaar, maar beroep is ingediend. Hoe kan een uitspraak op bezwaar worden gedaan wanneer er geen bezwaarschrift is. Het onderhavige beroep is, immers, niet terugverwezen.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2021 niet opnieuw beroep ingesteld. Voor zover het beroepschrift dat door de rechtbank is ontvangen op 8 september 2020 geacht moet worden te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2021 is het beroep voortijdig ingediend. Een geval als bedoeld in artikel 6:10 van de Awb doet zich hier niet voor. Ten tijde van het indienen van het beroepschrift was er immers nog geen uitspraak op bezwaar gedaan en eiser kon redelijkerwijs ook niet menen dat dit het geval was.
6. Anders dan eiser stelt, kan ook niet worden geoordeeld dat verweerder heeft ingestemd met prorogatie. Het stuk van verweerder van 2 februari 2021 is naar vorm en inhoud een uitspraak op bezwaar. Uit het feit dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan, volgt reeds dat verweerder niet (stilzwijgend) heeft ingestemd met prorogatie.
7. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Voorts is in geschil of de Heffingsambtenaar het verzoek om verstrekking van de medebelanghebbende-beschikking terecht heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot het verstrekken van een medebelanghebbendebeschikking, tot vergoeding van de proceskosten in beroep en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2021 niet opnieuw beroep ingesteld. Voor zover het beroepschrift van 8 september 2020 dan wel het aanvullende beroepschrift van 8 oktober 2020 geacht moet worden te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2021 is het beroep voortijdig ingediend. Een geval als bedoeld in artikel 6:10 van de Awb doet zich hier niet voor. Ten tijde van het indienen van het beroepschrift was immers nog geen uitspraak op bezwaar gedaan en belanghebbende kon redelijkerwijs ook niet menen dat dit het geval was. Voor zover belanghebbende stelt dat het aanvullende beroepschrift van 11 juli 2021 moet worden aangemerkt als beroepschrift, moet worden geoordeeld dat dit ruimschoots na het verstrijken van de beroepstermijn als bepaald in artikel 6:7 Awb is ingediend. Niet aannemelijk is geworden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.
5.2.
Belanghebbende stelt dat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege moet blijven omdat het beroepschrift op grond van artikel 6:15, lid 2, Awb als bezwaarschrift had moeten doorgezonden aan de Heffingsambtenaar. Nu de Rechtbank dit niet gedaan heeft mocht belanghebbende, naar hij stelt, ervan uitgaan dat de Rechtbank stilzwijgend de bestuurlijke lus heeft toegepast.
5.3.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat, aangezien het beroep prematuur was, hij het als bezwaar tegen de beschikking heeft opgevat. Hij heeft dit de Rechtbank meegedeeld in het verweerschrift. Daarom hoefde de Rechtbank het beroepschrift niet meer naar hem door te zenden, aldus de Heffingsambtenaar.
5.4.
Op grond van artikel 6:15, lid 2, Awb dient in het geval een beroepschrift is ingediend in plaats van een bezwaarschrift dit te worden doorgezonden aan het bevoegde orgaan. De Rechtbank heeft verzuimd dit te doen, maar de Heffingsambtenaar heeft dit verzuim hersteld door het beroepschrift als bezwaarschrift tegen de beschikking aan te merken. De Heffingsambtenaar heeft dit ook bij e-mailbericht van 10 december 2020 en in het verweerschrift, gedagtekend 10 december 2020, aan de gemachtigde van belanghebbende (en de Rechtbank) kenbaar gemaakt. In dat e-mailbericht heeft de Heffingsambtenaar tevens vermeld dat tegen de uitspraak op bezwaar beroep open staat bij de Rechtbank. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat belanghebbende door de schending van de doorzendplicht niet is benadeeld en gaat het Hof met toepassing van artikel 6:22 Awb aan dit gebrek voorbij.
5.5.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn stelling dat hij er van mocht uitgaan dat de Rechtbank de bestuurlijke lus had toegepast. Aangezien de Heffingsambtenaar nog geen uitspraak op bezwaar had gedaan, kan er ook geen gebrek aan dat besluit kleven dat hersteld zou moeten worden (zie artikel 8:51a, lid 1, Awb).
5.6.
Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de Heffingsambtenaar heeft ingestemd met prorogatie. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende meermaals heeft meegedeeld dat het beroepschrift wordt aangemerkt als bezwaarschrift en dat hij, na (de gemachtigde van) belanghebbende in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord, uitspraak op bezwaar zal doen en dat op 2 februari 2021 ook heeft gedaan.
5.7.
Gelet op het voorgaande is het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 13 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.