ECLI:NL:GHDHA:2022:2817

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
200.254.516/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de geldigheid van een scheidingsconvenant en bindende afspraken tussen partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De partijen, die een affectieve relatie hebben gehad van 1994 tot 2006, hebben in 2007 een scheidingsconvenant ondertekend. De man en de vrouw zijn verdeeld over de vraag of zij gebonden zijn aan dit convenant en of er in 2015-2016 bindende afspraken zijn gemaakt. De vrouw heeft in 2008 een gebruiksvergoeding gevorderd voor het gebruik van de gezamenlijke woning, wat leidde tot een procedure die de man in hoger beroep heeft aangevochten. Het hof heeft vastgesteld dat het convenant uit 2007 rechtsgeldig is en dat de afspraken die in 2015-2016 zijn gemaakt ook bindend zijn. Het hof heeft de grieven van de man gegrond verklaard en het bestreden vonnis vernietigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft de rechtsgeldigheid van het convenant bevestigd en de gemaakte afspraken in 2015-2016 erkend, waardoor de man rechten kan ontlenen aan deze overeenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer :200.254.516/02
Rolnummer rechtbank : C/01/322965/HA ZA 17-454

arrest van 20 december 2022

inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Th.J.A. Winnubst te ‘s-Hertogenbosch.

Het geding

Het hof heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • De appeldagvaarding van 3 oktober 2018, waarbij de man hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juli 2018 (hierna: het bestreden vonnis), gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens gedaagde in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie;
  • Het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 november 2018, waarin het hof de zaak op grond van het bepaalde in artikel 62b Wet op de rechterlijke organisatie in de stand waarin deze zich bevindt heeft verwezen naar het gerechtshof Den Haag;
  • Het procesdossier met de processtukken in eerste aanleg;
  • Het exploot van 31 januari 2019, waarin de vrouw is opgeroepen om ter rolzitting van 19 februari 2019 voort te procederen voor het gerechtshof Den Haag;
  • Het exploot van oproeping ex artikel 228 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) waarbij de memorie van grieven aan de vrouw is betekend en waarbij de vrouw is opgeroepen om ter rolzitting van 8 februari 2022 verder te procederen;
  • De memorie van grieven van de man, ingediend ter rolzitting van 8 februari 2022, met bijgevoegd de producties 101 tot en met 129;
  • De memorie van antwoord van de vrouw, ingediend ter rolzitting van 17 mei 2022, met bijgevoegd de producties 1 tot en met 10;
  • De akte uitlating producties van de man, ingediend ter rolzitting van 28 juni 2022;
  • De door de man op 15 november 2022 op verzoek van het hof overgelegde producties 1 tot en met 8, door de man eerder overgelegd bij de inleidende dagvaarding en die in het procesdossier van het hof ontbraken.
De zaak is ter rolzitting van 14 mei 2019 ambtshalve doorgehaald, waarna de man deze op 8 februari 2022 weer heeft geïntroduceerd bij het hof, zie verder hiervoor onder de vermelding van de processtukken.
De man heeft verzocht een mondelinge behandeling te bepalen en heeft daartoe het procesdossier overgelegd. De mondelinge behandeling is bepaald op 16 november 2022. Verschenen zijn:
  • de man en zijn advocaat;
  • de vrouw en haar advocaat.
De man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. De vrouw heeft ter zitting, met instemming van de man, een productie, te weten bijlage 1 behorend bij het hierna te noemen convenant, overgelegd.
Ter zitting heeft het hof meegedeeld dat het op 20 december 2022 arrest zal wijzen.

Korte weergave van de zaak

1. Partijen hebben in de periode tussen 1994 en medio 2006 een affectieve relatie met elkaar gehad en in de periode van 2005 tot medio 2006 een gezamenlijke huishouding gevoerd. Uit de relatie zijn twee kinderen geboren, die inmiddels beiden meerderjarig zijn.
Partijen hebben tijdens de relatie de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) in gezamenlijke eigendom, ieder voor de helft, verkregen. Verder hadden partijen een eigen onderneming, [onderneming] B.V., inclusief de daaraan gelieerde ondernemingen, waarin de vrouw 25 % van de aandelen hield en de man 75 %.
Partijen hebben afspraken gemaakt over de gevolgen van het verbreken van hun relatie in een ‘scheidingsconvenant, tevens vaststellingsovereenkomst’, dat in juni 2007 door beide partijen is ondertekend. Het convenant behelst onder meer de bepaling dat de woning zal worden verkocht en de laatprijs vooralsnog is vastgesteld op € 1.250.000,-. In de inleidende overwegingen van het convenant hebben partijen neergelegd dat de in deze overeenkomst vastgelegde afspraken uitsluitend van kracht zijn indien en voor zover noch door de ene, noch door de andere partij een juridische procedure wordt gestart omtrent hetgeen in dit convenant is geregeld respectievelijk neergelegd, in welk geval door geen van partijen een beroep kan worden gedaan, zowel in als buiten een procedure, op wat in het convenant is neergelegd. Dit is slechts anders ten aanzien van - kort weergegeven - het bepaalde onder artikel 1 (de kinderen) en in het geval door een van partijen nakoming wordt gevorderd van de afspraken in het convenant en voor zover deze door de andere partij verwijtbaar niet worden nagekomen.
De man is in de woning blijven wonen. De vraagprijs van de woning is nadien nog enkele malen verlaagd.
De vrouw heeft in 2006 een andere woning gekocht.
De vrouw heeft in de tweede helft van 2008 in kort geding een gebruiksvergoeding van de man gevorderd voor het gebruik door hem van de gezamenlijke woning. Deze vordering is bij vonnis van 9 september 2008 als voorschot toegewezen tot een bedrag van € 1.087,50 per maand met ingang van drie dagen na de betekening van dat vonnis. De man heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Deze appelprocedure is geroyeerd.
Partijen hebben eind 2015/begin 2016 overleg gevoerd over de nog af te wikkelen vermogensaspecten, te weten de woning, de polis bij Delta Lloyd, de levering van de aandelen, de overdracht van de pensioen- en lijfrenteverplichting en de RUS-regeling aan de vrouw, de kinderen van partijen, de gebruiksvergoeding en de domeinnamen. Deze punten zijn in concept op papier gezet door de advocaat van de man. Tot een ondertekening van deze conceptovereenkomst is het niet gekomen.
Bij emailbericht van 4 april 2017 heeft de vrouw aan de man meegedeeld dat de huizenmarkt weer aantrekt en zij nu wil komen tot een verkoop van de woning. De man heeft daarop geantwoord dat partijen afspraken met elkaar hebben gemaakt die moeten worden nagekomen. Daartoe heeft de man de vrouw op 27 juni 2017 in eerste aanleg gedagvaard en vorderingen ingesteld, uitgaande van het van kracht zijn van de afspraken in het convenant uit 2007 en van de in 2015/2016 gemaakte afspraken.
Daarop spitst het geschil in hoger beroep zich toe: zijn er in 2007 en vervolgens in 2015-2016 afspraken gemaakt die partijen binden?
Het bestreden vonnis, het vonnis van 12 september 2018, de vorderingen van de man en de conclusie van de vrouw
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in de overwegingen geoordeeld dat partijen over en weer geen nakoming van de afspraken in het scheidingsconvenant/vaststellingsovereenkomst kunnen vorderen. De rechtbank heeft eveneens overwogen dat in deze procedure ook geen nakoming van de afspraken zoals opgenomen in de (concept)vaststellingsovereenkomst/aanvulling ouderschapsplan kan worden gevorderd. De rechtbank heeft beslist dat de zaak wordt verwezen naar de rol voor een akte uitlating aan de zijde van de man, om zich over een aantal onderwerpen, zoals weergegeven in het bestreden vonnis, uit te laten, waarop de vrouw vervolgens zou mogen reageren. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3. Bij vonnis van 12 september 2018 heeft de rechtbank - in conventie en in reconventie - bepaald dat van het tussenvonnis van 4 juli 2018 hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen, iedere beslissing voor het overige aangehouden en de zaak verwezen naar de parkeerrol van 3 april 2019 in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep.
4. De man vordert in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1.
Ten aanzien van het convenant van juli 2007
1.1
Voor recht te verklaren dat het convenant dat partijen in juli 2007 hebben getekend rechtsgeldig tot stand is gekomen, dat dit onverminderd rechtskracht heeft en dat beide partijen hier rechten aan kunnen ontlenen.
2.
Ten aanzien van de gemaakte afspraken
2.1
Voor recht te verklaren dat partijen in de periode december 2015-januari 2016 de
afspraken hebben gemaakt zoals blijkt uit de emailberichten die als productie 2 en 3 in het geding zijn gebracht en die zijn weergegeven in punt 10.2 van de dagvaarding in eerste aanleg, althans afspraken zoals door het hof in goede justitie te bepalen.
2.2
De vrouw te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het in deze zaak te wijzen arrest over te gaan tot het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst die is voorzien van het watermerk ‘concept van 4 april 2016’, welke overeenkomst de schriftelijke weergave betreft van de afspraken zoals partijen die in de periode december 2015-januari 2016 hebben gemaakt, met inbegrip van de door de rechtbank in de overeenkomst aan te brengen wijzigingen of aanvullingen, en met inbegrip van de hierna sub 2.1 te noemen aanvullingen om te kunnen komen tot het verlijden van de notariële akte van verdeling van de woning aan de [adres] in [plaats] .
2.3
De vrouw te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het in deze
zaak te wijzen arrest over te gaan tot het ondertekenen van het aanvullende ouderschapsplan dat is voorzien van het watermerk “concept mei 2016”, welke overeenkomst de schriftelijke weergave betreft van de afspraken zoals partijen die in de periode december 2015-januari 2016 hebben gemaakt, ten aanzien van [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] , met inbegrip van de door (het hof leest:) het hof in het ouderschapsplan aan te brengen wijzigingen of aanvullingen.
2.4
Het door het hof te wijzen arrest in de plaats te stellen van de instemmende verklaring van de vrouw met de hiervoor in 1.2 en 1.3 bedoelde overeenkomsten, indien zij de hiervoor bedoelde vaststellingsovereenkomst en/of het in punt 1.3 bedoelde aanvullende ouderschapsplan niet binnen drie weken na betekening van het in deze te wijzen arrest heeft ondertekend.
Verder heeft de man vorderingen ingesteld ten aanzien van de woning, de aandelen in de besloten vennootschap [onderneming] B.V., de polis van gemengde verzekering bij Delta Lloyd met polisnummer [polis] , en de domeinnamen, voortvloeiende uit de hiervoor weergegeven vorderingen.
Kosten rechtens.
5. De vrouw concludeert primair tot het ongegrond verklaren van het hoger beroep van de man, met terugverwijzing naar de rechtbank Oost-Brabant, en subsidiair, voor het geval het hof het hoger beroep van de man gegrond mocht verklaren en tot de conclusie komt dat een beslissing kan worden genomen met betrekking tot de overige geschilpunten tussen partijen, over die geschilpunten te beslissen zoals weergegeven in de memorie van antwoord; kosten rechtens.

Beoordeling van het hoger beroep

6. Het hof dient in dit geschil twee vragen te beantwoorden:
1) Zijn partijen gebonden aan wat zij in het in 2007 gesloten convenant/vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen?
2) Zijn partijen daarnaast gebonden aan door hen in 2015-2016 gemaakte afspraken met betrekking tot de afwikkeling van de samenleving?
Het convenant uit juni 2007
7. Het hof beantwoordt de vraag, of partijen zijn gebonden aan het in 2007 tussen hen gesloten en door hen ondertekende convenant/vaststellingsovereenkomst, bevestigend en legt dit als volgt uit.
8. De vrouw heeft naar voren gebracht dat zij na sluiting van het convenant een procedure heeft gevoerd, waarin zij van de man een gebruiksvergoeding heeft gevorderd voor het door hem uitsluitend gebruiken van de woning. Daardoor is, aldus de vrouw, het convenant niet langer rechtsgeldig. De man bestrijdt dit en stelt dat over de gebruiksvergoeding niets is opgenomen in het convenant. Het hof begrijpt dat de vrouw ook in hoger beroep aanvoert dat tevens de gevoerde procedures over kinderalimentatie en gezag over de kinderen van partijen maken dat de ontbindende voorwaarde, opgenomen in artikel 6 van de inleidende overwegingen van het convenant van 2007, in vervulling is gegaan. De man is van mening dat deze procedures niet betekenen dat de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan.
9. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat het convenant voor wat betreft de kinderalimentatie voorziet in een uitdrukkelijk voorbehoud, in die zin dat, indien daarover een procedure wordt gevoerd, dit geen afbreuk doet aan de geldigheid van het convenant. Over de gevorderde gebruiksvergoeding heeft de rechtbank overwogen dat, alhoewel in het convenant strikt genomen geen bepaling is opgenomen over een gebruiksvergoeding, de door de vrouw daarover aanhangig gemaakte procedure en de uitkomst daarvan maakt dat sprake is van een extra last voor de man, zodat de financiële gevolgen anders zijn dan wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen heeft gestaan.
10. Het hof volgt de rechtbank niet in de overwegingen over de gebruiksvergoeding. Uit artikel 6 van de inleidende overwegingen van het convenant volgt dat het voeren van een procedure verstrekkende gevolgen heeft: het gehele convenant/de vaststellingsovereenkomst heeft in dat geval geen gelding meer tussen partijen. Het hof ziet hierin grond om deze bepaling restrictief toe te passen.
In het convenant is in het geheel geen bepaling opgenomen over een gebruiksvergoeding en over de mogelijke verschuldigdheid daarvan door de man. In artikel V van het convenant is vastgelegd dat de man het gebruiksrecht heeft van de woning en welke kosten van de woning voor zijn rekening komen. Dit is iets anders dan een gebruiksvergoeding, zijnde een vergoeding door de man aan de vrouw te betalen voor het enkele gebruik van de woning. Over een gebruiksvergoeding is in het convenant in het geheel niets vermeld. Het hof is dan ook van oordeel dat de door de vrouw in rechte gevorderde gebruiksvergoeding niet een juridische procedure omtrent hetgeen in het convenant is geregeld, betreft. Het hof acht het ook niet juist om de uitkomst van de door de vrouw gevoerde procedure te betrekken in de beoordeling hiervan, zoals de man terecht aanvoert. Het ging blijkens het convenant uitsluitend over het voeren van een juridische procedure over een in het convenant geregeld onderwerp. De man voert terecht aan dat op deze wijze een partij het in de hand zou hebben om door het voeren van een procedure zoals over de gebruiksvergoeding - die wel raakvlakken heeft met wat partijen zijn overeengekomen maar waarover niets in het convenant is opgenomen - zich te bevrijden van de verplichtingen uit het convenant.
11. Het hof is verder van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat artikel 6 van de inleidende overwegingen in een uitdrukkelijk voorbehoud voorziet met betrekking tot het bepaalde in artikel 1 (de kinderen). De rechtsgeldigheid van het convenant wordt niet aangetast door over de kinderen gevoerde procedures, noch over de kinderalimentatie, noch over het gezag.
12. Het hof oordeelt daarom dat tussen partijen gevoerde procedures de rechtsgeldigheid van het convenant/vaststellingsovereenkomst niet hebben aangetast.
13. Voor zover de vrouw bedoelt te stellen dat de overeenkomst rechtsgeldigheid zou ontberen omdat mr. Van Wieren onduidelijk zou zijn geweest over haar – naar zeggen van de vrouw partijdige – rol jegens de vrouw, overweegt het hof als volgt. Vast staat dat de vrouw zich in de onderhandelingen over de afwikkeling van de samenleving tussen partijen heeft laten bijstaan door een advocaat. De rol van de heer [accountant] , de accountant die betrokken is geweest bij het maken van de afspraken, moet de vrouw duidelijk zijn geweest. Ook de vrouw heeft zich laten adviseren door een financieel deskundige, de heer [financieel deskundige] . Op enig moment heeft de vrouw besloten zich niet langer te laten adviseren door een eigen advocaat en heeft zij besloten, nadat partijen overeenstemming hadden bereikt, om het convenant te laten opstellen door mr. Van Wieren, die op dat moment de man bijstond. De vrouw heeft de inhoud van de brief van de heer [accountant] van 22 augustus 2008 (productie 11 bij de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte in het geding brengen van stukken) niet weersproken, waarin de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van het convenant door hem is weergegeven. Het hof is dan ook van oordeel dat de omstandigheid, dat in een tuchtrechtelijke procedure nadien is geoordeeld dat mr. Van Wieren verwarring heeft gewekt over haar rol, op zichzelf niet tot de conclusie kan leiden dat dit de rechtsgeldigheid van het convenant aantast.
14. Tussen partijen is vanaf een datum in 2009 nog overleg gevoerd over aanpassingen aan het convenant en over losse eindjes. Gesteld noch gebleken is dat partijen toen aanvullende of van het convenant afwijkende afspraken hebben gemaakt. Nu dit toen niet heeft geleid tot een aanvulling of aanpassing op het convenant is het convenant daarmee in stand gebleven.
15. Vanaf medio 2015-2016 zijn partijen wederom in overleg met elkaar getreden. Dit heeft op enkele punten geleid tot een wijziging ten opzichte van het convenant, te weten ten aanzien van de woning, die nog altijd niet was verkocht en ten aanzien van de polis bij Delta Lloyd, waarvan, naar eerst na het sluiten van het convenant bleek, een splitsing niet mogelijk was. Partijen waren er bij het sluiten van het convenant van uitgegaan dat de woning zou worden verkocht en dat de genoemde polis kon worden gesplitst. Partijen zijn er bij dat overleg in 2015-2016 van uitgegaan dat het convenant uit 2007 nog altijd gelding had maar dat op enige punten een wijziging of aanvulling nodig was. Dit volgt naar het oordeel van het hof uit productie 118 bij de memorie van grieven, waarin de heer [financieel adviseur 1] namens de vrouw ingaat op de fiscale consequentie van de in 2007 gemaakte afspraak over de overdracht van de pensioenverplichting. De heer [financieel adviseur 1] noemt in het emailbericht van 14 oktober 2015 aan de heer [financieel adviseur 2] de bedragen die ten aanzien van de pensioen- en lijfrenteverplichting en de RUS-regeling in het convenant uit 2007 zijn opgenomen en dat de vrouw akkoord kan gaan met het compromis dat met de belastingdienst is getroffen met betrekking tot de betaling van deze bedragen aan de vrouw. In het emailbericht van de heer [financieel adviseur 2] van 30 oktober 2015 aan de heer [financieel adviseur 1] wordt gesproken over een op te stellen
addendumscheidingsconvenant. Ook hieruit volgt dat partijen bij het overleggen in 2015-2016 over nadere afspraken ervan zijn uitgegaan dat het convenant nog altijd gelding had.
16. Tot slot overweegt het hof nog dat partijen deels al uitvoering hadden gegeven aan het convenant. Zo was aan de vrouw al een voorschot betaald en was aan haar een lening verstrekt, een en ander zoals verwoord in het scheidingsconvenant.
17. Nu het hof, anders dan de rechtbank, oordeelt dat het scheidingsconvenant/vaststellingsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is, zal het hof ingevolge de devolutieve werking het verweer van de vrouw, inhoudende dwaling ten aanzien van het convenant uit 2007, behandelen.
18. De vrouw beroept zich subsidiair op dwaling. Zij voert aan dat zij pas op 30 juni 2017 de jaarstukken heeft ontvangen van [onderneming] B.V. en van de 100% dochter [onderneming 2] B.V. De rente over de lijfrenteovereenkomst van 4% per jaar is bij de man wel bijgeschreven, maar niet bij de vrouw. Over de pensioenovereenkomst heeft de vrouw recht op de loonindexering. De RUS van de vrouw is evenmin ‘opgerent’. Uit de jaarstukken van 2007 blijkt niet van een rekening-courantschuld.
19. De man betwist dat de vrouw pas in 2017 de jaarstukken heeft ontvangen. Die stukken had zij al ten tijde van het maken van afspraken over de gevolgen van het verbreken van de relatie. De man heeft deze stukken bovendien al in 2011 in een alimentatieprocedure tussen partijen overgelegd. De vordering en omvang ter zake de rekening-courantschuld van de man en de vrouw is opgenomen in de jaarrekening 2007. De vrouw vordert geen vernietiging van het convenant, zij concludeert slechts tot afwijzing van de vordering tot nakoming. De man stelt zich verder op het standpunt dat de mogelijkheid om de vernietiging van het convenant wegens dwaling in te roepen is verjaard, want de vrouw heeft niet binnen vijf jaren na het bekend worden met de relevante jaarrekeningen een beroep op vernietiging van het convenant gedaan.
20. Het hof overweegt als volgt. Het hof begrijpt dat de vrouw een beroep doet op dwaling ter afwering van de vordering van de man, zoals bedoeld in artikel 3:51 lid 3 BW. Een beroep op dwaling bij wijze van verweer kan te allen tijde worden gedaan.
21. Het hof overweegt verder dat de algemene regeling omtrent dwaling niet van toepassing is op de verdeling van de (eenvoudige) gemeenschap van partijen. Artikel 3:199 Burgerlijk Wetboek (BW) sluit dit uit. Partijen hebben in het convenant onder meer een regeling getroffen omtrent de verdeling van de gemeenschappelijke zaken. Dat de vrouw bij de verdeling van gemeenschappelijke zaken voor meer dan een kwart zou zijn benadeeld, zoals bepaald in artikel 3:196 BW, is door haar niet gesteld.
22. Voor zover het beroep op dwaling onderdelen van het convenant betreft die niet de verdeling van de gemeenschappelijke zaken betreffen, overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat ten aanzien van overige punten, zoals de lijfrente- en pensioenverplichting, de RUS-regeling en de rekening-courantschuld sprake is van dwaling. Ook in de periode 2015-2016 is zij uitgegaan van de bedragen zoals opgenomen in het convenant voor deze posten, zoals hierna nog aan de orde zal komen. De vrouw heeft verder niet betwist dat de rekening-courantschuld was opgenomen in de jaarstukken van 2007, zoals de man aanvoert.
23. Al wat het hof hiervoor heeft overwogen leidt tot de conclusie dat de eerste grief van de man slaagt. Dit betekent dat de vrouw kan worden gehouden aan het convenant, indien en voor zover partijen daarna - in 2015-2016 - niet hebben beoogd om bepaalde punten in afwijking dan wel in aanvulling op dit convenant te regelen.
Hebben partijen in 2015-2016 overeenstemming bereikt over nog openstaande punten?
24. De tweede grief van de man betreft de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen nakoming van de afspraken zoals opgenomen in de (concept) vaststellingsovereenkomst/aanvulling ouderschapsplan kan worden gevorderd. Zoals hiervoor weergegeven vordert de man in hoger beroep dat het hof voor recht zal verklaren dat partijen in de periode december 2015-januari 2016 de afspraken hebben gemaakt zoals die blijken uit de emailberichten die als productie 2 en 3 in het geding zijn gebracht en die zijn weergegeven in punt 10.2 van de dagvaarding in eerste aanleg, althans afspraken zoals door het hof in goede justitie te bepalen.
25. Het hof is van oordeel dat ook deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
26. Uit de emailwisseling tussen partijen dan wel de (financieel) adviseurs van ieder van partijen blijkt dat er overeenstemming is bereikt. Partijen hebben afspraken gemaakt over de overdracht van de pensioenverplichting, de lijfrenteverplichting en de RUS-regeling. Dit volgt uit de emailwisseling tussen de heer [financieel adviseur 2] (adviseur van de man) en de heer [financieel adviseur 1] (adviseur van de vrouw). Op 29 oktober 2015 schrijft de heer [financieel adviseur 1] aan de heer [financieel adviseur 2] dat hij namens de vrouw kan meedelen dat alles met betrekking tot de overdracht van pensioen/lijfrente/RUS akkoord is en hij de vrouw zal vragen de oprichting van de BV in gang te zetten en zorg te dragen voor een bankrekening op naam van de B.V. en dat, zodra dit bankrekeningnummer bekend is, de eerste deelbetaling kan plaatsvinden. Het hof overweegt dat een (deel)betaling toch niet zou plaatsvinden indien er nog altijd geen overeenstemming zou zijn.
Op 17 november 2015 stuurt de heer [financieel adviseur 2] een emailbericht aan de vrouw waarin hij, samengevat, schrijft over de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man, de overdracht van de pensioen- en lijfrente verplichting en de RUS-regeling en over de betaling door de man van de belastingheffing door de fiscus (bij de vrouw) die plaatsvindt vanwege deze uitgestelde betaling aan de vrouw. De vrouw heeft daarop op 3 december 2015 geantwoord dat zij nu graag na bijna tien jaren alles definitief wil afwikkelen onder de afgesproken condities. Zij geeft aan te zullen leveren als de betalingen zijn voldaan. Ook hieruit volgt naar het oordeel van het hof de overeenstemming over de tussen partijen gemaakte afspraken. Daarnaast heeft de vrouw de heer [naam] (met onder anderen de man in cc) op 8 december 2015 bericht dat ook overeenstemming bestaat over het te betalen bedrag en de te betalen kinderalimentatie. De man is vervolgens de kinderalimentatie gaan voldoen conform deze tussen partijen gemaakte afspraken.
27. Dat vervolgens door de vrouw niet een vaststellingsovereenkomst is getekend ten aanzien van de gemaakte afspraken maakt een en ander niet anders. De vrouw wilde de schriftelijke weergave van de gemaakte afspraken laten checken door een juridisch deskundige. Dit is niet een voorbehoud dat zij heeft gemaakt met betrekking tot de gemaakte afspraken, nu zij zelf, zoals hiervoor heeft weergegeven, er melding van maakte dat overeenstemming was bereikt. Verder volgt dit naar het oordeel van het hof ook uit het emailbericht van de vrouw aan de man van 5 januari 2016, waarin de vrouw schrijft: “punten staan volgens mij op de i, maar nog zal ik stukken voordat ik onderteken ter controle doorsturen. Je ziet wel aan de vertaling van RP van WVDB hoeveel er mis kan gaan”. Dit duidt op het door de vrouw laten controleren van de schriftelijke weergave van de gemaakte afspraken en niet op de (essentialia van de) afspraken zelf.
28. Verder merkt het hof op dat de vrouw heeft aangevoerd dat zij de schriftelijke weergave niet door een juridisch deskundige heeft laten controleren omdat zij op dat moment geen geld had. Op het aanbod van de man, om de kosten van juridische bijstand in verband hiermee voor te schieten aan de vrouw, is zij niet ingegaan, naar zeggen van de vrouw omdat zij niet meer geld wilde lenen. Het hof acht dit een eigen keuze van de vrouw. Deze gemaakte keuze kan echter niet tot de conclusie leiden dat er daarom geen overeenstemming zou bestaan tussen partijen met betrekking tot de in de periode 2015-2016 gemaakte afspraken en dat om die reden de afspraken weer van tafel zijn gegaan.
29. De vrouw heeft nog, bij wijze van verweer, een beroep gedaan op misbruik van omstandigheden. Naar het hof begrijpt doet de vrouw dit beroep in verband met de in 2015-2016 gemaakte afspraken. De vrouw stelt namelijk dat zij in 2013 in een voor haar zowel geestelijk als financieel zeer benarde situatie verkeerde. De man droeg daarnaast onvoldoende bij aan kinderalimentatie en hij voldeed niet aan de uitspraak van de rechtbank om een gebruiksvergoeding aan de vrouw te voldoen. Onder die omstandigheden, waarvan de man op de hoogte was, heeft de vrouw haar voorwaardelijke toezeggingen gedaan die zij anders nooit zou hebben gedaan, zo begrijpt het hof deze stelling van de vrouw. De man heeft betwist dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden bij het maken van de afspraken.
30. Volgens artikel 3:44 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
31. Het hof is van oordeel dat dit verweer van de vrouw niet opgaat. De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht. De vrouw stelt dat zij in 2013 in een voor haar geestelijk en financieel benarde situatie verkeerde, maar stelt onvoldoende concrete feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat in de periode dat de afspraken tot stand kwamen, 2015-2016, sprake was van een noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, of andere bijzondere omstandigheden. Evenmin heeft de vrouw feiten of omstandigheden gesteld die, indien die zouden komen vast te staan, maken dat geoordeeld kan worden dat de man het tot stand komen van de gemaakte afspraken heeft bevorderd en hij aldus misbruik heeft gemaakt van de door de vrouw gestelde benarde geestelijke en financiële situatie.
32. Dit betekent dat ook de tweede grief van de man slaagt.
Bewijsaanbod
33. De vrouw heeft in de memorie van antwoord gesteld de inhoud van haar processtukken in eerste aanleg van 30 augustus 2017 en van 29 augustus 2018 als herhaald en ingelast te beschouwen. Voor zover de vrouw daarmee heeft bedoeld ook in hoger beroep een bewijsaanbod te doen, overweegt het hof dat dit aanbod niet voldoet aan de aan een bewijsaanbod (in hoger beroep) te stellen eisen, omdat het aanbod, zoals verwoord in beide hiervoor genoemde processtukken, niet is gespecificeerd. Voor zover de vrouw daarin nog heeft aangeboden om verklaringen van haar therapeut over te leggen, overweegt het hof dat, wat daar verder ook van zij, de vrouw deze verklaringen uit eigen beweging in het geding had kunnen brengen, zodat dit aanbod wordt gepasseerd.
Slotsom
34. De slotsom is dan ook dat beide grieven van de man slagen en het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
35. De vrouw voert aan dat de man slechts heeft gegriefd over de twee vragen die in de bespreking van de grieven naar voren zijn gekomen. Alleen daarover had het hof te oordelen. Verder heeft de vrouw in eerste aanleg kanttekeningen geplaatst bij de schriftelijke weergave van de in 2015-2016 gemaakte afspraken. Wat daar ook van zij, het hof is van oordeel dat het hoger beroep zich niet verder kan uitstrekken dan de punten waar in eerste aanleg op is beslist. Partijen kunnen nu verder de afwikkeling aan de hand van het convenant uit 2007 en de in 2015-2016 gemaakte afspraken ter hand kunnen nemen, al dan niet ten overstaan van de rechtbank. Het hof zal dan ook volstaan met het vernietigen van het tussenvonnis van de rechtbank van 4 juli 2018 en het toewijzen van de gevorderde verklaringen voor recht met betrekking tot het convenant van juli 2007 en de in de periode december 2015-januari 2016 gemaakte afspraken. De overige vorderingen van de man zullen op deze gronden worden afgewezen.
Proceskosten
36. De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juli 2018 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat het convenant dat partijen in juli 2007 hebben getekend, rechtsgeldig tot stand is gekomen, dat dit onverminderd rechtskracht heeft en dat beide partijen hier rechten aan kunnen ontlenen;
verklaart voor recht dat partijen in de periode december 2015-januari 2016 de
afspraken hebben gemaakt zoals die blijken uit de emailberichten die als productie 2 en 3 in het geding zijn gebracht en die zijn weergegeven in punt 10.2 van de dagvaarding in eerste aanleg;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, A.C. Olland en E.C. Punselie en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2022 in aanwezigheid van de griffier.