ECLI:NL:GHDHA:2022:279

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
K21/220132
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering betreffende politiegeweld met inzet van politiehond en taser

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager had beklag ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om de betrokken politieambtenaren niet te vervolgen voor mishandeling. Klager stelde dat hij onterecht was aangehouden en dat het geweld dat tegen hem was gebruikt, waaronder het inzetten van een politiehond en het gebruik van een taser, onrechtmatig was. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de verklaringen van klager, de betrokken politieagenten en de beschikbare camerabeelden. Het hof concludeerde dat het toegepaste geweld door de politie onder de gegeven omstandigheden proportioneel en subsidiar was. Klager had zich verzet tegen zijn aanhouding en vertoonde provocerend gedrag, wat de inzet van geweld door de politie rechtvaardigde. Het hof heeft uiteindelijk het beklag van klager afgewezen, oordelend dat de beslissing van de officier van justitie om niet tot vervolging over te gaan op goede gronden was genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
raadkamer beklagzaken
BESCHIKKING
gegeven op het beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[naam klager],
klager
,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn raadsman mr. N. Claassen, advocaat te Schiedam.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 22 maart 2021 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Rotterdam om
[naam beklaagde], hoofdagent en diensthondengeleider van de politie Eenheid Rotterdam, beklaagde, niet te vervolgen ter zake van mishandeling.
Voor het verloop van de procedure en hetgeen eerder in deze zaak is voorgevallen, verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 27 oktober 2021 met bijbehorend proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op
6 oktober 2021. In het kort komt het erop neer dat klager op 6 oktober 2021 in aanwezigheid van zijn (waarnemend) raadsman uitgebreid is gehoord en dat het hof in zijn beschikking van 27 oktober 2021 heeft bepaald dat alvorens verder te beslissen beklaagde gehoord zal worden.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 3 september 2021 heeft de advocaat-generaal het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.

3.De stukken betreffende het beklag

Het hof heeft, behalve van de reeds genoemde stukken, onder meer kennisgenomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal, het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van
12 mei 2021 en van de door de politie en klager aangeleverde camerabeelden.
Daarnaast heeft het hof kennisgenomen van de op 17 januari 2022 per e-mail bij het hof ingekomen, door de raadsvrouw van beklaagde toegezonden, schriftelijke zienswijze met bijlagen d.d. 4 augustus 2020 en van het op 25 januari 2022 bij het hof ingekomen e-mailbericht van de raadsman van klager, inhoudende de mededeling dat klager zijn klacht handhaaft, maar dat hij en zijn raadsman niet ter zitting in raadkamer van 26 januari 2022 aanwezig zullen zijn.

4.Het dossier en de standpunten

De aangifte
Klager heeft op 21 april 2020 bij de politie tegen de bij zijn aanhouding betrokken politieagenten aangifte gedaan ter zake van mishandeling, gepleegd op 23 maart 2020.
Klager verklaart dat hij op genoemde dag op de Hilledijk in Rotterdam in zijn geparkeerde auto wachtte op een vriend. Daarbij inhaleerde hij lachgas uit lachgasballonnen. Nadat er een politieagent naar klager gekomen was met wie klager een praatje had gemaakt en aan wie hij zijn identiteitskaart had getoond, zag klager dat er meerdere politieagenten naar hem toe kwamen. Uit hun houding begreep klager dat zij hem wilden aanhouden. De reden daarvoor was klager niet duidelijk. De agenten vertelden klager niet waarom hij aangehouden moest worden.
Een van de agenten had een politiehond bij zich. Klager was bang voor de hond en trok daarom steeds het autoportier dicht dat de agent wilde openen om hem uit de auto te halen. Vervolgens zag klager dat de politiehond de auto in kwam. Klager voelde dat de hond hem in zijn nek en in zijn linker- en rechterpols beet. Ook zag klager dat de agent die de hond vast had zijn taser op hem richtte en dat hij hierdoor geraakt werd. Klager voelde heel veel pijn en voelde zich heel angstig. Aansluitend zag en voelde klager dat de agent hem uit zijn auto sleurde en dat hij uit de auto op de grond werd gegooid. Klager voelde dat hij met zijn hoofd tegen de stoep aan kwam en voelde heel veel pijn. Buiten de auto zag en voelde klager dat de agent wederom de taser tegen hem inzette. In totaal is de taser drie keer tegen hem ingezet. Tevens zag en voelde klager dat de agent hem een paar klappen tegen zijn ogen en zijn ribben gaf. Terwijl klager op de grond lag, zag en voelde hij dat de agent de hond op hem bleef inzetten. Klager voelde dat de hond hem in zijn linker- bovenbeen beet. Hij kan zich niet herinneren dat hij de hond heeft vastgepakt. Door de inzet van de taser en de hond had klager veel pijn en was hij totaal machteloos.
Als gevolg van het onderhavige incident heeft klager volgens zijn aangifte bijtwonden, een bloeduitstorting op zijn linkeroog en rode en opgezwollen ogen opgelopen. Hij heeft de aanwezige agenten niet uitgescholden of bedreigd en heeft zich ook niet agressief tegenover de politie gedragen, aldus klager.
Het letsel
In het dossier bevinden zich foto’s van het letsel van klager en een verklaring van de FARR d.d. 17 juni 2020 waarin het bij klager geconstateerde letsel is beschreven, inhoudende bloeduitstortingen op beide onderoogleden met een geschatte genezingsduur van 1-2 weken.
Het relaas van de politie
De verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] relateren in het door hen opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 maart 2020 dat klager op de weg aan het schreeuwen was en continu lachgasballonnen leegzoog. Verder belemmerde klager het verkeer door zonder te kijken de rijbaan op te lopen en midden op de rijbaan te knielen en te bidden. Uit het door hen geraadpleegde systeem bleek dat klager bekend was in verband met verzet en wederspannigheid bij aanhouding en overlast door het gebruik van lachgas. Verbalisant [naam verbalisant 1] heeft vervolgens tegen klager gezegd dat hij was aangehouden ter zake van het verstoren van de openbare orde. In overleg met de ter plaatse gekomen hondengeleider, het hof begrijpt: beklaagde, is de leiding van de aanhouding aan beklaagde overgedragen.
Beklaagde relateert in het door hem opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 maart 2020 dat klager
- die weer in zijn auto zat - agressief was. Klager schreeuwde en sloeg op het stuur. Hij vulde in circa drie minuten acht à tien ballonnen met lachgas en inhaleerde deze. Omdat het gedrag van klager verergerde pakte beklaagde zijn diensthond en zei tegen klager dat hij moest meewerken aan zijn aanhouding. Klager begon vervolgens harder te schreeuwen. Beklaagde probeerde een aantal keren het bestuurdersportier te openen. Dit lukte echter niet, omdat klager het portier steeds weer dicht trok. Beklaagde concludeerde dat klager niet wilde meewerken en heeft hierop zijn diensthond via het geopende raam aan de bestuurderszijde ingezet. Beklaagde zag dat de diensthond klager in zijn onderarm beet. Tevens zag hij dat klager probeerde de diensthond te slaan en bij zijn bek probeerde te pakken. Toen klager zijn rug richting het geopende raam draaide heeft beklaagde klager getaserd. Aansluitend wist beklaagde het portier te openen en klager uit de auto te trekken. Klager belandde daarbij op de grond. Door de draaiende beweging die klager maakte raakte de diensthond los en greep klager direct in zijn bovenbeen. Klager probeerde de hond weg te slaan of te duwen en werkte niet mee. Toen klager in de snuit van de hond kneep en aan zijn kaak trok, gaf beklaagde klager tweemaal een vuistslag op zijn gezicht. Klager wilde niet meewerken om op zijn buik te gaan liggen, waarop beklaagde hem twee slagen op zijn lijf gaf. Ook dit had geen effect waarop beklaagde klager een vuistslag op zijn gezicht gaf.
In het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 maart 2020 geeft de verbalisant [naam verbalisant 3] een beschrijving van hetgeen zij heeft waargenomen op de met behulp van een diensttelefoon van het incident gemaakte camerabeelden. Deze omschrijving komt overeen met hetgeen door beklaagde in het door hem opgemaakte proces-verbaal van bevindingen is gerelateerd.
Het VIK onderzoek
Naar aanleiding van de aangifte van klager is door het Team Veiligheid, Integriteit en Klachten van de politie Eenheid Rotterdam (VIK) een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek zijn de bij de aanhouding van klager betrokken verbalisanten [naam verbalisant 2], [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 4] als getuige gehoord. Beklaagde is als verdachte gehoord. De van deze verhoren opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in het dossier.
Beklaagde verklaart in zijn verhoor als verdachte dat hij diverse keren tegen klager heeft gezegd dat hij was aangehouden en dat hij moest meewerken en dat als hij niet zou meewerken hij geweld moest gebruiken en zijn hond zou inzetten. Beklaagde trok meermalen het portier open en klager trok dit weer dicht. Ook toen beklaagde zijn taser pakte, heeft hij tegen klager gezegd dat hij was aangehouden en mee moest werken omdat er anders geweld zou worden gebruikt. Kort daarop merkte beklaagde dat klager het bestuurdersportier op slot had gedaan. Op dat moment besloot beklaagde zijn hond in te zetten. Beklaagde gaf de hond het commando: “vooruit en vast” waarop de hond door het geopende portierraam de auto in sprong. Beklaagde geleidde de hond aan de riem de auto in. Anders dan door collega’s is verklaard, heeft beklaagde de hond niet opgepakt en in de auto gezet of gegooid. De hond is volgens beklaagde zelf de auto in gesprongen. Beklaagde zag dat de hond klager met zijn bek in een van zijn onderarmen vast had en dat klager de hond mishandelde door hem bij zijn neus en ogen te knijpen. Beklaagde besloot hierop zijn taser in te zetten en richtte daarbij op de rug van klager. Ondanks dat de pijltjes van de taser klager raakten, zag beklaagde dat dit geen enkel effect op klager had. Beklaagde besloot daarop de auto in te gaan. Dit deed hij door via het geopende raam het bestuurdersportier te openen. Vervolgens pakte hij klager bij zijn nek en trok hem uit de auto. Op dat moment ging er per ongeluk een tweede schot van zijn taser af. De pijltjes van dit schot raakten klager niet. Net voordat beklaagde klager uit de auto had getrokken, zag hij dat de hond inmiddels een van de bovenbenen van klager beet had. Beklaagde werkte klager met een heupworp op de grond. De hond had klager nog steeds in zijn bovenbeen vast. Klager stribbelde erg tegen, was sterk en gespierd en verzette zich. Beklaagde heeft klager twee vuistslagen in zijn gezicht gegeven om het verzet te breken. Omdat klager bleef tegenwerken, gaf beklaagde hem twee vuistslagen in zijn zij. Deze vuistslagen hadden echter geen effect waarop beklaagde klager nog een keer één vuistslag in zijn gezicht gaf. Deze vuistslag had kennelijk effect waardoor klager kon worden geboeid.
Geconfronteerd met de beschikbare beelden heeft beklaagde verklaard dat hij 100% achter zijn handelen staat. Het door hem toegepaste geweld was naar zijn inschatting noodzakelijk en de enige manier waarop klager kon worden aangehouden, nadat hij en zijn collega’s geruime tijd hadden geprobeerd klager uit de auto te praten. Vertrekken en klager in zijn auto achterlaten was geen optie, gezien de eerdere verstoring van de openbare orde door klager en de grote hoeveelheden lachgas die klager inmiddels had gebruikt.
Het sepot
De officier van justitie heeft besloten de bij de aanhouding van klager betrokken politieambtenaren niet te vervolgen. Hij stelt in dat verband dat het gebruikte geweld weliswaar niet voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat de politie niet heeft gehandeld conform de geweldsinstructie, maar dat ingrijpen door de werkgever van de betrokken politieambtenaren prevaleert boven strafvervolging.
Het klaagschrift
Klager voert in het klaagschrift aan dat al het tegen hem toegepaste geweld is uitgeoefend door één persoon, te weten beklaagde. Louter vervolging van beklaagde is wenselijk en ook haalbaar. Klager betwist dat er aanleiding bestond om hem aan te houden. Bovendien was er geen noodzaak voor de inzet van de gebruikte geweldsmiddelen. Anders dan in de sepotbeslissing staat vermeld, is klager niet gecompenseerd. Naar aanleiding van het voorval is klager wel vervolgd. Klager verzoekt het hof alsnog de vervolging van beklaagde te bevelen.

5.De behandeling in raadkamer

De meervoudige beklagkamer heeft het klaagschrift – nadat de behandeling bij tussenbeschikking van 27 oktober 2021 is aangehouden teneinde beklaagde in raadkamer te horen – op 26 januari 2022 in raadkamer verder behandeld.
Klager en zijn raadsman zijn met bericht van verhindering niet op die nadere zitting verschenen.
Beklaagde en zijn raadsvrouw mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, zijn gehoord. De raadsvrouw van beklaagde heeft het woord gevoerd overeenkomstig haar overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen.
De advocaat-generaal mr. H.H.J. Knol heeft in raadkamer
- overeenkomstig zijn eerdere schriftelijke verslag - het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.

6.De beoordeling van het beklag

Het juridisch kader
Ter beoordeling staat thans de vraag of de beslissing van de officier van justitie om beklaagde niet te vervolgen op goede gronden is genomen.
Met betrekking tot de door beklaagde verrichte geweldshandelingen overweegt het hof als volgt.
De politie beschikt blijkens artikel 7, eerste lid, van de Politiewet over het wettelijk toegekende geweldsmonopolie en is bevoegd (en in bepaalde gevallen zelfs verplicht) geweld toe te passen als dit voor de rechtmatige uitoefening van de politietaak en het realiseren van hetgeen in dat kader dient te gebeuren noodzakelijk is. Ter beoordeling van de vraag of het toegepaste geweld als noodzakelijk kan worden aangemerkt, dient te worden getoetst aan de hand van criteria van subsidiariteit (was een minder verstrekkend geweldsmiddel ook mogelijk) en proportionaliteit (ging het geweld niet te ver).
De relevante feiten en omstandigheden
Het hof leidt uit de inhoud van de processen-verbaal en de verklaring van beklaagde ter zitting in raadkamer af dat, anders dan klager stelt, beklaagde niet onmiddellijk is overgegaan tot het toepassen van geweld tegen klager.
Naar aanleiding van een bij de politie binnengekomen melding die betrekking had op een man die in een auto lachgasballonnen gebruikte en daarbij hevig aan het schreeuwen was, zijn de verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] ter plaatse gegaan. De auto stond op een eenrichtingsweg, in tegengestelde richting, in een parkeerhaven. Nadat zij tevergeefs hadden geprobeerd om met klager in contact te komen, hebben ze om assistentie gevraagd omdat zij de indruk hadden dat klager volledig in verzet zou gaan als zij hem zouden aanhouden. Klager bleef, in zijn auto zittend, lachgasballonnen vullen en deze leegzuigen. Een gesprek met klager bleek niet mogelijk. In reactie op hun verzoek om assistentie is beklaagde met zijn diensthond ter plaatse gekomen.
Beklaagde trof klager zittend achter het stuur van zijn stilstaande auto aan. Beklaagde probeerde met klager in gesprek te gaan, teneinde de situatie op een voor iedereen veilige manier via mondelinge communicatie op te lossen. Klager bleef echter schreeuwen, was agressief en gaf aan dat hij niet aan zijn aanhouding zou meewerken. Nadat beklaagde het portier van klagers auto een aantal keren had geopend en klager deze direct weer had dichtgetrokken, constateerde beklaagde dat klager het portier op slot had gedaan waardoor klager niet uit zijn auto gehaald kon worden. Beklaagde nam waar dat klager een grote en gespierde man was en hij realiseerde zich dat de aanhouding van klager mede in combinatie met klagers gedrag niet makkelijk zou worden. Beklaagde liep hierop terug naar zijn collega’s waarna ze gezamenlijk concludeerden dat klager, gelet op de overlast die hij veroorzaakte alsmede de mogelijkheid dat hij met gevaar voor zichzelf en anderen onder invloed van lachgas met zijn auto zou wegrijden, moest worden aangehouden. Zowel door beklaagdes leidinggevende als door de ter plaatse aanwezige collega’s werd de verantwoordelijkheid voor de aanhouding van klager vervolgens bij beklaagde neergelegd.
De noodzaak van het geweld
Ten aanzien van de vraag of geweld noodzakelijk was overweegt het hof dat het, gezien het provocerende en gevaarzettende gedrag van klager en gelet op de situatie ter plaatse, noodzakelijk was om de aangevangen aanhouding van klager door te zetten en, nadat duidelijk was dat klager daaraan niet wilde meewerken, daartoe geweld toe te passen.
De subsidiariteit
De vraag die vervolgens voorligt, is of de realisatie van de aanhouding van klager is uitgevoerd met middelen die daarbij passen. Dit betreft de vraag naar de subsidiariteit. Met subsidiariteit wordt hier bedoeld of het minst ingrijpende ter beschikking staande middel is gebruikt.
Ten aanzien van dit punt is door en namens beklaagde ter zitting in raadkamer verklaard dat hij bewust heeft gekozen voor het inzetten van de diensthond, omdat hij andere, minder vergaande middelen zoals het gebruik van de wapenstok, pepperspray en de taser gezien de geringe opening van het autoraampje en de kleine ruimte van de (afgesloten) auto in verband met de daarmee gepaard gaande risico’s voor zowel de politie als klager op dat moment niet wilde toepassen.
Het hof maakt uit de in het dossier aanwezige verklaringen en de beschikbare camerabeelden op dat beklaagde zijn diensthond de instructie heeft gegeven de auto van klager binnen te gaan. Voor zover de suggestie is gewekt dat beklaagde de hond heeft opgetild en in de auto van klager heeft gegooid, heeft beklaagde in raadkamer verklaard dat hij de hond het commando “vooruit” heeft gegeven waarop de hond zelf de auto van klager ingesprongen is. Door middel van de op de beelden zichtbare strekkende beweging van zijn arm zorgde beklaagde ervoor dat er geen spanning op de lijn van de hond kwam te staan en op die manier begeleidde hij de hond naar binnen, aldus zijn verklaring.
Toen beklaagde zag dat de inzet van de diensthond niet het gewenste effect had aangezien klager zich bleef verzetten tegen zijn aanhouding en in zijn auto bleef zitten, waardoor een fysieke aanhouding van klager nog steeds niet mogelijk was, heeft beklaagde besloten tot het inzetten van zijn stroomstootwapen/taser op het moment dat klager met zijn rug naar beklaagde gedraaid zat. Vervolgens lukte het beklaagde wel om klager uit zijn auto te halen. Klager werd door beklaagde naar de grond gebracht, waar hij zich echter bleef verzetten door met zijn lichaam te draaien en te weigeren zijn armen/handen naar de politie uit te steken. Tevens bleef klager in de snuit van de diensthond knijpen. Teneinde dit verzet te breken, heeft beklaagde klager een aantal vuistslagen, waaronder in zijn gezicht, gegeven. Dit leidde uiteindelijk tot het staken van het verzet van klager, die vervolgens kon worden geboeid en weggevoerd.
Uit de beelden komt naar voren dat de diensthond, nadat klager was aangehouden en ondanks de instructies van beklaagde daartoe, klager niet direct losliet. Beklaagde zag dat de diensthond met een van zijn hoektanden vastzat in de spijkerbroek van klager. Teneinde het afbreken van de hoektand van de hond te voorkomen heeft beklaagde herhaaldelijk “los, los”, geroepen.
Het hof heeft zich afgevraagd of met het inzetten van de diensthond, de taser en de vuistslagen aan de eis van subsidiariteit is voldaan. Het hof is van oordeel dat de inzet van minder vergaande middelen dan die van de diensthond, de taser en de toegediende vuistslagen niet mogelijk was. Klager had zich teruggetrokken in zijn auto, de deur op slot gedaan, gebruikte grote hoeveelheden lachgas en weigerde uit zijn auto te komen. Hem daar zo achterlaten was geen optie: klager was een gevaar voor de openbare orde en zou een gevaar op de weg zijn als hij zou gaan rijden. Minder vergaande methoden om hem uit de auto te krijgen waren er niet of zouden een te groot risico voor klager opleveren. Het hof acht de inzet van de toegepaste geweldsmiddelen dan ook verantwoord.
De proportionaliteit
Ten slotte dient te worden bezien of het toegepaste geweld in de gegeven omstandigheden proportioneel was, met andere woorden: staat de manier waarop klager is aangehouden, te weten door de diensthond de instructie te geven de auto van klager binnen te gaan en het aansluitend inzetten van de taser en het toedienen van vuistslagen aan klager terwijl hij op de grond ligt en de diensthond hem nog vast heeft, in een redelijke verhouding tot het beoogde doel, in dit geval het aanhouden van klager. Daartoe dienen de volgende gebeurtenissen te worden onderscheiden.
Het door klager geboden verzet tegen zijn aanhouding (het niet communiceren met beklaagde, het afsluiten van zijn autoportier en het zich vervolgens verzetten tegen zijn fysieke aanhouding) moest door beklaagde worden gebroken, nadat hij door zijn leidinggevende alsmede door zijn ter plaatse aanwezige collega’s met het realiseren van de aanhouding van klager was belast. Dat gebeurde uiteindelijk door klager met inzet van de diensthond en de taser uit zijn auto te halen, hem naar de grond te brengen en hem, omdat hij zich bleef verzetten, enkele vuistslagen te geven.
Het hof constateert dat uit hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht, noch uit de medische gegevens of anderszins aanwijzingen naar voren zijn gekomen die het vermoeden rechtvaardigen dat méér geweld is toegepast dan op de onderscheiden momenten passend was. Beklaagde heeft, rekening houdend met de omstandigheden waaronder hij moest handelen, waaronder het recalcitrante gedrag van een verdachte die zichzelf in een personenauto had opgesloten, de aanhoudende verstoring van de openbare orde door klager alsmede het gevaar dat zou ontstaan als klager zijn weg onder invloed van lachgas per auto zou vervolgen, steeds een afweging gemaakt welk geweldsmiddel passend en geboden was. Evenmin is aannemelijk geworden dat beklaagde had kunnen volstaan met een minder ingrijpende wijze van aanhouden. Gelet op klagers houding voor, tijdens en na zijn aanhouding en de lange tijdspanne - ongeveer 20 minuten - waarbinnen een en ander zich heeft afgespeeld en is geëscaleerd acht het hof het hoogst onwaarschijnlijk dat klager op enigerlei wijze vrijwillig met de politie naar het bureau zou zijn meegegaan.
Conclusie
De slotsom is dan ook dat het door beklaagde toegepaste geweld in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd was en voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beklag dient te worden afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 23 februari 2022 door
mr. T.E. van der Spoel, voorzitter, mr. Th.P.L. Bot en
mr. S.A.J. van ’t Hul, leden, in tegenwoordigheid van
mr. C.W. Kuiper-van den Haak, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.