In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om een medebelanghebbendebeschikking op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, aangeduid als [X], had verzocht om een beschikking voor de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [woonplaats], voor de belastingjaren 2019 en 2020. De Heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn had dit verzoek afgewezen, omdat de belanghebbende volgens de Heffingsambtenaar geen (mede)eigenaar was van de woning, aangezien de woning nog op naam van de erflater stond. De Rechtbank Den Haag had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat de belanghebbende, als wettelijk erfgenaam, recht had op een reguliere beschikking, maar niet op een medebelanghebbendebeschikking, omdat hij al reguliere beschikkingen had ontvangen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Heffingsambtenaar de afwijzing van het verzoek om een medebelanghebbendebeschikking terecht had gedaan. De belanghebbende had niet voldoende bewijs geleverd dat hij belang had bij de vastgestelde waarde van de woning, en de Heffingsambtenaar had de afwijzing van het verzoek op juiste gronden gedaan. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.