ECLI:NL:GHDHA:2022:2756

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
200.318.931/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van kinderen naar Oman

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van vier minderjarige kinderen van Nederland naar Oman, na een verzoek van de vader. De rechtbank Den Haag had eerder bepaald dat de kinderen uiterlijk op 24 november 2022 teruggebracht moesten worden naar Oman, maar de moeder was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. De moeder stelde dat zij en de kinderen in Nederland een stabiel leven hadden opgebouwd en dat terugkeer naar Oman hen in een ondragelijke toestand zou brengen. De vader betwistte dit en stelde dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Oman hadden. Het hof oordeelde dat de moeder onvoldoende had aangetoond dat de terugkeer van de kinderen naar Oman in strijd zou zijn met hun belangen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en gelastte de terugkeer van de kinderen naar Oman, met een uiterlijke datum van 16 januari 2023. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team familie
zaaknummer : 200.318.931/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-6019
zaaknummer rechtbank : C/09/635077
beschikking van de meervoudige kamer van 28 december 2022
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden
tegen
[verweerder] ,
wonende te Oman,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
drs. [bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over drie van de na te noemen kinderen,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de hierna te noemen kinderen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] (hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen) vanuit Nederland naar Oman.
1.2
Op verzoek van de vader heeft de rechtbank Den Haag in de beschikking van 7 november 2022 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van de kinderen naar Oman gelast, uiterlijk op 24 november 2022, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Oman en is bevolen, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar het woonadres in Oman, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 24 november 2022, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Oman. Verder is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
1.3
De moeder is het niet eens met de bestreden beschikking. Zij verzoekt in hoger beroep het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar Oman alsnog af te wijzen.
1.4
De vader is het ook niet eens met de bestreden beschikking, maar alleen voor zover daarin zijn verzoek om de moeder te veroordelen tot betaling van de kosten die hij heeft moeten maken en nog zal maken in verband met de teruggeleiding van de kinderen is afgewezen.
1.5
Het hof wijst het hoger beroep van de moeder af en bekrachtigt de bestreden beschikking. Dit betekent dat het hof, net als de rechtbank, van oordeel is dat de kinderen teruggeleid dienen te worden naar Oman.
1.6
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe, van de feiten en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 21 november 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 8 december 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
 op 9 december 2022 een journaalbericht van 19 november 2022, met bijlagen;
 op 13 december 2022 een e-mail, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
 op 15 december 2022 een journaalbericht van 14 december 2022, met bijlagen;
van de zijde van de vader:
 op 13 december 2022 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
van de bijzondere curator:
 op 12 december 2022 een e-mail met als bijlage een brief van diezelfde datum.
2.4
Van de zijde van de moeder is op 15 december 2022 tevens ingekomen een e-mailbericht, met bijbehorend journaalbericht, met daarbij vier producties (9 tot en met 12).
De advocaat van de vader heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de indiening van deze stukken. Hij is van mening dat de stukken te laat zijn ingediend, omdat hij de stukken pas de avond voor de zitting heeft ontvangen en hij deze daardoor onvoldoende met de vader heeft kunnen bespreken, noch daar een verweer op heeft kunnen voorbereiden.
De advocaat van de moeder heeft aangevoerd dat hij de stukken ook pas de avond voor de zitting heeft ontvangen, zodat hij deze niet eerder in het geding kon brengen. Hij meent dat de stukken kunnen worden toegelaten, gelet op het bijzondere karakter van de teruggeleidingsprocedure en omdat de stukken de door de moeder reeds in de processtukken ingenomen stellingen onderbouwen en bovendien redelijk eenvoudig te doorgronden zijn.
Tijdens de zitting heeft het hof, na een korte schorsing, beslist deze stukken als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Nu deze stukken een onderbouwing zijn van in het beroepschrift ingenomen stellingen, ziet het hof niet in waarom de stukken niet op een eerder moment hadden kunnen worden ingediend. De advocaat van de vader heeft bovendien onvoldoende tijd gehad om zich te kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
2.5
Het hof heeft voorafgaand aan de zitting met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gesproken. De bijzondere curator was bij de gesprekken aanwezig.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 16 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en door de heer [tolk] , tolk in de Engelse taal;
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 de bijzondere curator;
 de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
Partijen zijn op [datum] 2014 te Tanzania gehuwd. Het huwelijk staat in de Basisregistratie personen (hierna: Brp) in Nederland geregistreerd.
3.3
Partijen zijn de ouders van de volgende nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats]
(hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
3.4
Partijen oefenen het gezamenlijk gezag uit over de kinderen.
3.5
De vader heeft de Omaanse nationaliteit en beschikt sinds 6 juni 2019 ook over de Nederlandse nationaliteit. De moeder heeft in ieder geval de Nederlandse nationaliteit. De kinderen hebben de Nederlandse en de Omaanse nationaliteit.
3.6
Partijen zijn op 13 juli 2022 met de kinderen naar Nederland gereisd.
3.7
De moeder staat sinds l9 juli 2022 ingeschreven in de Brp op een adres in [plaats] . Daarvoor was zij vanaf 27 augustus 2020 geregistreerd als niet-ingezetene. In de periode daarvoor heeft zij wisselend ingeschreven gestaan in [plaats] – telkens in de periode rond de geboorte van een kind – en als RNI (Registratie Niet-Ingezetenen).
3.8
Op 12 augustus 2022 is de vader alleen teruggekeerd naar Oman. De moeder en de kinderen verblijven nog steeds in Nederland.
3.9
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2022 is de bijzondere curator tot bijzondere curator over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is het niet eens met de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de inleidende verzoeken van de vader af te wijzen nu de teruggeleiding niet in het belang is van de kinderen. Kosten rechtens.
4.2
De vader verzet zich tegen de verzoeken van de moeder. Hij verzoekt het hof de moeder in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar hoger beroep af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met uitzondering van de afwijzing van de door de vader gevorderde kostenveroordeling. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vader het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin het verzoek van de vader om de moeder te veroordelen in de door de vader gemaakte (naar het hof begrijpt:) proceskosten is afgewezen. In zoverre verzoekt de vader het hof, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder te veroordelen in de door de vader noodzakelijk gemaakte kosten in beide procedures in verband met de ontvoering/ongeoorloofde achterhouding en teruggeleiding van de kinderen naar Oman, door de vader begroot en vastgesteld op een bedrag van € 19.527,97, dan wel subsidiair de moeder te veroordelen in de door de vader noodzakelijk gemaakte kosten in de procedure bij het hof in verband met ontvoering en teruggeleiding van de kinderen naar Oman.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toetsingskader
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.1
Om te beginnen moet het hof ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek van de vader. Nu Oman geen partij is bij het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, nr. 139 (hierna: HKOV), dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld te worden volgens de commune regels van internationaal bevoegdheidsrecht. In dit geval is dat artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
5.2
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv komt de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht toe, aangezien de moeder reeds ten tijde van het inleiden van de onderhavige procedure haar woonplaats dan wel gewone verblijfplaats in Nederland had.
Toetsingskader teruggeleidingsverzoek
5.3
Aangezien Oman geen partij is bij het HKOV kan de verdragsregeling niet rechtstreeks worden toegepast op het onderhavige teruggeleidingsverzoek. In dit soort gevallen kan de verdragsregeling echter “als punt van oriëntatie” worden gehanteerd bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek. Het hof verwijst hiervoor naar zijn eerdere beslissing van 19 oktober 2020, ECLI:GHDHA:2020:2020.
Bespreking van de grieven
Gewone verblijfplaats van de kinderen
5.4
Het hof dient te beoordelen of sprake is van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van de kinderen in Nederland. In artikel 3 van het HKOV is bepaald dat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of achterhouding wanneer:
dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of achterhouding zijn gewone verblijfplaats had; en
dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
De moeder stelt dat partijen er gezamenlijk en weloverwogen voor hadden gekozen om als gezin naar Nederland te emigreren en zich definitief in Nederland te vestigen. De eerste periode, van één tot enkele maanden, zou een proefperiode zijn. Volgens de moeder hadden partijen afgesproken dat, alleen wanneer zou blijken dat de kinderen in Nederland absoluut niet konden aarden, zij een andere oplossing zouden zoeken, zoals een terugkeer naar Oman. Zolang de vader nog geen baan in Nederland had, zou hij voor zijn werk naar Oman op en neer reizen. De moeder en de kinderen zijn ingeschreven in de Brp van de gemeente [plaats] , de vader was daarbij aanwezig. Gelet hierop en in aanmerking genomen de jonge leeftijd van de kinderen, stelt de moeder dat de gewone verblijfplaats van de kinderen vrijwel direct bij dan wel kort na aankomst in Nederland is gewijzigd naar Nederland.
5.6
De vader betwist dat partijen een weloverwogen keuze hebben gemaakt om te emigreren en de gewone verblijfplaats van de kinderen te wijzigen naar Nederland. Daartoe zijn volgens hem nimmer stappen ondernomen. De vader wijst op verschillende omstandigheden waaruit volgens hem blijkt dat partijen voornemens waren om met de kinderen terug te keren naar Oman. Zo hadden partijen tickets voor de terugvlucht naar Oman geboekt, is de huurwoning van partijen in Oman volledig ingericht achtergebleven en stond hun auto op het vliegveld geparkeerd om bij terugkomst naar huis te kunnen rijden. Zij zijn volgens de vader voor vakantiedoeleinden naar Nederland gekomen. Het standpunt van de vader is dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Oman is gebleven en dat dit niet is veranderd door het feit dat de kinderen door de vrouw in Nederland ongeoorloofd worden achtergehouden.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderen tot 13 juli 2022 hun gewone verblijfplaats in Oman hadden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep leidt het hof af dat de moeder mogelijk in de veronderstelling heeft verkeerd dat partijen de intentie hadden om de gewone verblijfplaats van het gezin te verleggen naar Nederland, tenzij zou blijken dat de kinderen het in Nederland absoluut niet naar hun zin zouden hebben. Het hof stelt voorop dat het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. De intentie van ouders om ergens anders te gaan wonen, zegt niets over de (beoogde) gewone verblijfplaats van een kind zolang aan die intentie geen uiting is gegeven door tastbare maatregelen. Naar het oordeel van het hof zijn van de zijde van de moeder onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of anderszins gebleken, waaruit volgt dat aan de gestelde intentie van een definitief verblijf in Nederland uitvoering is gegeven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan het hof hooguit afleiden dat sprake is geweest van een proefperiode waarin partijen zouden kijken of een definitieve vestiging in Nederland een optie zou zijn. De moeder heeft zelf ook verklaard dat het ging om een proefperiode en er een mogelijkheid was dat partijen naar Oman zouden terugkeren, wanneer het verblijf in Nederland niet zou bevallen. Een dergelijk verblijf voor een proefperiode is per definitie niet definitief. De door de vader aangevoerde omstandigheden onderstrepen naar het oordeel van het hof de tijdelijkheid van het verblijf van partijen in Nederland en de beoogde terugkeer naar Oman. Dat de moeder en de kinderen bij aankomst zijn geregistreerd in de Brp is op zichzelf niet beslissend voor de vraag of de gewone verblijfplaats naar Nederland is verplaatst. Daarvoor is de intentie van partijen van belang.
5.8
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat, ook al is het mogelijk de bedoeling van de moeder geweest dat het gezin zich in Nederland zou vestigen, niet als vaststaand kan worden afgeleid uit alle feiten en omstandigheden, dat dit de gezamenlijke intentie van de moeder en de vader is geweest. Niet is komen vast te staan dat de vader heeft ingestemd met een verblijf van de kinderen in Nederland, anders dan voor een korte periode. Dit betekent dat het hof de terugkeer van de kinderen moet gelasten, tenzij sprake is van gronden om dit verzoek van de vader af te wijzen.
5.9
Ingevolge artikel 12 lid 1 HKOV wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank, tenzij sprake is van één van de in het HKOV genoemde weigeringsgronden. De moeder beroept zich op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub b en lid 2 en artikel 20 HKOV. Het hof komt nu toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze weigeringsgronden.
Weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV
5.1
Ingevolge artikel 13 lid 1 sub b HKOV is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.11
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b HKOV restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin alleen een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.12
Ter onderbouwing van haar beroep op deze weigeringsgrond voert de moeder aan dat het voor haar in feite onmogelijk is om naar Oman terug te keren, omdat zij daar geen zelfstandig verblijfsrecht heeft en er geen leven kan opbouwen. Zij is in Oman volledig afhankelijk van de man, maar zij wil niet bij hem terugkeren. Zij heeft voor Oman geen verblijfs- en werkvergunning, waardoor zij er niet mag werken. Zij heeft de man gevraagd om een Omaanse identiteitskaart of verblijfsvergunning zodat zij legaal in Oman kan verblijven, maar tot nu toe heeft zij altijd op basis van een tijdelijk visum in Oman verbleven. Dat visum is een jaar geldig, maar geeft slechts recht op een aangesloten verblijf van dertig dagen. Na afloop van die dertig dagen moet zij steeds voor korte tijd het land uit en verblijft zij in Dubai, om vervolgens weer dertig aaneengesloten dagen in Oman te kunnen verblijven. In 2014 is voor haar de Omaanse nationaliteit aangevraagd, maar die heeft zij nog altijd niet verkregen. Een gedwongen terugkeer van de kinderen naar Oman zal ertoe leiden dat de kinderen van haar als hun primaire verzorger zullen worden gescheiden. Omdat de kinderen nog zo klein zijn worden zij daardoor in een ondragelijke toestand gebracht, aldus de moeder.
5.13
De vader stelt dat niets de moeder in de weg staat om met de kinderen naar Oman terug te keren en dat hij bereid is de moeder daarbij alle ruimte te geven die zij nodig heeft. De vader heeft bevestigd dat voor de moeder in 2014 de Omaanse nationaliteit is aangevraagd. Dat zij die nog niet heeft verkregen komt doordat de Omaanse wet voorschrijft dat die nationaliteit pas tien jaar na de aanvraag wordt verleend. Dat zou in 2024 zijn. Omdat de moeder nog niet over de Omaanse nationaliteit beschikt, moest zij op basis van tijdelijke visa in Oman verblijven. Om over die visa te kunnen beschikken heeft de vader altijd financieel garant voor haar gestaan en hij is bereid dat te blijven doen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de vader op 25 november 2022 een visum voor de moeder aangevraagd en verkregen waarmee zij opnieuw voor een jaar steeds dertig aaneengesloten dagen in Oman kan verblijven (productie 7 bij het verweerschrift). Wat de vader betreft kan de moeder ook in de echtelijke woning terugkeren. Hij is bereid daar tijdelijk uit te vertrekken. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader verklaard dat de moeder tijdens het huwelijk ook voor een ‘family joining’ visum in aanmerking zou kunnen komen, maar dat zij daarvoor niet hebben gekozen omdat de moeder al een verblijfsdocument had waarmee zij in Oman kon verblijven. Verder heeft de vader gesteld dat ook als de moeder ervoor kiest om echtscheiding te verzoeken, zij in Oman kan verblijven, omdat zij in Oman is geregistreerd als moeder van vier kinderen met de Omaanse nationaliteit. Bovendien is en blijft hij bereid om de zorg voor de kinderen met de moeder te delen indien zij haar wens tot echtscheiding doorzet. De vader concludeert dat geen sprake is van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV.
5.14
Het hof overweegt als volgt. De moeder verzet zich tegen de terugkeer van de kinderen naar Oman en daarom is het aan haar om voldoende gedetailleerd en onderbouwd aan te tonen dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV waar zij zich op beroept van toepassing is. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder haar stelling, die erop neerkomt dat het voor haar onmogelijk is om naar Oman terug te keren, omdat zij daar geen zelfstandig bestaan kan leiden en dat bij teruggeleiding van de kinderen een scheiding van haar en de kinderen onvermijdelijk zal zijn, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting van die stelling door de vader, onvoldoende onderbouwd. Aldus is het hof niet gebleken dat de moeder, in elk geval zolang zij nog met de vader is getrouwd, niet samen met de kinderen naar Oman kan terugkeren. In het licht van hetgeen de vader in het kader van zijn verweer verder heeft aangevoerd, heeft de moeder naar het oordeel van het hof evenmin voldoende onderbouwd waarom zij ook na een eventuele echtscheiding niet een zelfstandige verblijfstitel in Oman zou kunnen verkrijgen en daar zelfstandig een bestaan zou kunnen opbouwen. Het hof concludeert dan ook, net als de rechtbank, dat de moeder er niet in is geslaagd aan te tonen dat er een ernstig risico bestaat dat de kinderen bij terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Het hof gaat dan ook voorbij aan het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond.
Weigeringsgrond van artikel 13 lid 2 HKOV
5.15
De moeder stelt dat uit onder meer het verslag van de bijzondere curator in eerste aanleg blijkt dat de kinderen zich verzetten tegen een terugkeer naar Oman. Zij is van mening dat de oudste twee kinderen een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt waarop zij de gevolgen van hun keuze in voldoende mate kunnen overzien om in hun verzet serieus genomen te worden.
5.16
Volgens de vader is uit niets gebleken dat de kinderen zich verzetten tegen terugkeer. Bovendien hebben de kinderen naar zijn mening niet een zodanige leeftijd en mate van rijpheid dat met hun mening rekening kan en mag worden gehouden.
5.17
De bijzondere curator heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de kinderen klem zijn komen te zitten tussen de vader en de moeder. Zij heeft erop gewezen dat kinderen op hun eigen manier betekenis geven aan wat ze zien en horen en aan wat ze overkomt.
5.18
De raad heeft bij de kinderen een grote angst waargenomen om van hun moeder gescheiden te worden.
5.19
Het hof overweegt als volgt. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben in eerste aanleg alle drie met de bijzondere curator gesproken. In hoger beroep zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nogmaals door de bijzondere curator gesproken. Daarnaast heeft het hof voorafgaand aan de zitting in hoger beroep met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gesproken. Voor de beoordeling van deze weigeringsgrond is van belang of het verzet van de kinderen tegen een terugkeer verder strekt dan de enkele wens om bij de ontvoerende ouder te blijven, hoe de kinderen tot hun bezwaren tegen hun terugkeer naar Oman zijn gekomen en of deze bezwaren authentiek zijn, in die zin dat zij gebaseerd zijn op een volledig beeld van de realiteit. Het hof stelt vast dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nu respectievelijk 7, 6 en 5 jaar oud zijn. Naar het oordeel van het hof kan er, gelet op de nog jonge leeftijd van de kinderen en hetgeen de bijzondere curator en de raad naar voren hebben gebracht, niet van uit worden gegaan dat deze kinderen een mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. Evenmin is het hof hiervan gebleken in de kindgesprekken die het hof met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft gevoerd. Aldus komt de weigergingsgrond van artikel 13 lid 2 HKOV niet voor toepassing in aanmerking.
Weigeringsgrond van artikel 20 HKOV
5.2
Ingevolge artikel 20 HKOV kan de terugkeer van het kind worden geweigerd, wanneer deze op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn toegestaan.
5.21
De moeder stelt dat de kinderen bij terugkeer naar Oman van de moeder zullen worden gescheiden. Daartoe voert zij – samengevat – aan dat zij in Oman geen verblijfsvergunning heeft, geen werk of mogelijkheden daartoe, geen huisvesting, geen financiële middelen en geen reële kansen als alleenstaande vrouw en moeder. Hierdoor is het voor de moeder niet mogelijk terug te keren naar Oman. De moeder stelt dat de kinderen daardoor in een ondragelijke toestand zullen worden gebracht, waardoor de teruggeleiding in strijd zal komen met de waarborgen van een family life zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. Daarbij wijst de moeder er nog op dat de kinderen nooit een stabiel bestaan in Oman hebben kunnen opbouwen, doordat het gezin een min of meer nomadisch bestaan leefde tussen Oman en Dubai in. In Nederland hebben de kinderen volgens de vrouw rust gevonden.
5.22
De vader is van mening dat de rechtbank in de bestreden beschikking de door de moeder gestelde weigeringsgronden ook op basis van de door de vrouw aangehaalde internationale verdragen op de juiste wijze heeft beoordeeld en afgewezen.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat er geen sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 HKOV. Zoals blijkt uit de overwegingen van het hof hiervoor in 5.14, is niet komen vast te staan dat de moeder bij terugkeer van de kinderen naar Oman van de kinderen zal worden gescheiden. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep meermaals duidelijk verklaard dat zij, in het geval het hof de terugkeer van de minderjarigen naar Oman zal gelasten, niet met de kinderen mee terug zal gaan. Het hof ziet dit, gelet op het hetgeen eerder is overwogen, als een eigen keuze van de moeder.
Verder is door de moeder naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet gebleken dat de vader niet voor de kinderen zou kunnen zorgen, nu hij ter zitting in hoger beroep heeft toegelicht dat hij (deels) vanuit huis kan werken, dat de oudste kinderen een groot deel van de dag op school verblijven en dat hij een oppas kan inschakelen. Ook andere gronden, die zouden zijn terug te voeren op het bepaalde in artikel 20 HKOV, zijn noch door de moeder gesteld, noch gebleken. Het hof komt aldus tot de conclusie dat er geen sprake is van strijd met fundamentele beginselen van Nederland bij terugkeer van de kinderen naar Oman en verwerpt deze grief van de moeder.
Belang van het kind
5.24
Naast de hiervoor genoemde weigeringsgronden van het HKOV, heeft de moeder naar voren gebracht dat op grond van het aangevoerde duidelijk is dat het belang van de kinderen zich verzet tegen de verzochte terugkeer naar Oman.
5.25
Van de zijde van de vader is bestreden dat er in deze procedure ruimte is om het belang van het kind als een aparte weigeringsgrond aan te merken.
5.26
Het hof overweegt als volgt. Het beroep van de moeder op een beoordeling van het belang van het kind buiten de kaders van het HKOV leidt het hof niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt het hof het door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken Neulinger en Shuruk/Zwitserland van 6 juli 2010, nr. 41615/07 en X/Letland van 26 november 2013, nr. 27853/09 geformuleerde toetsingskader in ogenschouw. Uit laatstgenoemde uitspraak van het EHRM blijkt dat het EHRM van oordeel is dat het HKOV en het EVRM naast elkaar kunnen bestaan. Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de voorwaarden die het EHRM voor een harmonieuze toepassing van deze twee verdragen stelt. Het hof heeft hiervoor immers gemotiveerd overwogen waarom naar het oordeel van het hof de weigeringsgronden van het HKOV waarop de moeder zich heeft beroepen niet van toepassing zijn. Daarmee is naar het oordeel van het hof ook in het kader van genoemde jurisprudentie van het EHRM een voldoende gedegen afweging gemaakt.
Ook ziet het hof geen aanleiding om het teruggeleidingsverzoek af te wijzen op grond van een door de moeder voorgestane ruimere toetsing aan het belang van de kinderen op grond van het gegeven dat Oman geen partij is bij het HKOV en de verdragsregeling daarom als punt van oriëntatie geldt. De moeder heeft daarvoor onvoldoende naar voren gebracht.
Conclusie
5.27
Nu geen sprake is van één of meer van de in artikel 13 en 20 HKOV genoemde weigeringsgronden en het hof een terugkeer van de kinderen naar Oman ook overigens niet strijdig acht met de belangen van de kinderen, terwijl minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde achterhouding van de kinderen in Nederland en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 HKOV de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen.
5.28
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de moeder afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en, evenals de rechtbank, de teruggeleiding van de kinderen naar Oman zal gelasten. Nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding als gevolg van dit hoger beroep inmiddels is verstreken, zal het hof bepalen dat de moeder de kinderen uiterlijk op 16 januari 2023 dient terug te brengen naar Oman. Indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Oman, beveelt het hof dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 16 januari 2023, zodat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Oman.
Kosten
5.29
De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de – naar het hof uit de onderbouwing van het verzoek begrijpt – proceskosten, primair in beide instanties, subsidiair in hoger beroep.
5.3
Van de zijde van de moeder is aangevoerd dat zij geen geld heeft om een veroordeling in de proceskosten te kunnen betalen.
5.31
In aanmerking genomen dat partijen echtgenoten zijn en gelet op hetgeen gebruikelijk is in zaken van familierechtelijke aard, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. Het hof is verder van oordeel dat de proceskosten in eerste aanleg terecht zijn gecompenseerd. In hetgeen de vader aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd ziet het hof geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van de gebruikelijke compensatie van proceskosten af te wijken en ook daarbuiten is het hof niet van dergelijke bijzondere omstandigheden gebleken.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat het hof de terugkeer gelast van de kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] ,
naar Oman uiterlijk op 16 januari 2023, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Oman en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Oman, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 16 januari 2023, zodat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Oman;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
ontslaat de bijzondere curator mevrouw mr. drs. [bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van teruggeleiding van de kinderen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, F. Ibili en P.M.A.J Bollen, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 28 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.