ECLI:NL:GHDHA:2022:2695

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
BK-21/01189
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en CO2-uitstoot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag Bpm van € 4.618, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag is gebaseerd op de CO2-uitstoot van de auto, die door de RDW is vastgesteld op 227 gram per kilometer volgens de Scandinavische rekenmethode. Belanghebbende had in zijn aangifte een lagere CO2-uitstoot van 169 gram per kilometer opgegeven, gebaseerd op een taxatierapport. De Rechtbank had eerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.807, maar belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Gerechtshof Den Haag heeft op 8 december 2022 geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het Hof oordeelde dat de Scandinavische rekenmethode correct was toegepast, aangezien er geen typegoedkeuring of certificaat van overeenstemming voor de auto was verleend. Belanghebbende kon niet aantonen dat de CO2-uitstoot van zijn auto lager was dan vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de proceskostenvergoeding, die werd verhoogd. Belanghebbende kreeg ook een schadevergoeding van € 500 voor termijnoverschrijding toegewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbende om de juiste documentatie te overleggen om een lagere CO2-uitstoot te bewijzen. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag op basis van de Scandinavische rekenmethode en de vastgestelde CO2-uitstoot van 227 gram per kilometer terecht was en dat de belastingrente correct was berekend. De proceskosten werden vastgesteld op € 2.815, en het griffierecht van € 270 werd aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01189

Uitspraak van 8 december 2022

in het geding tussen:

[X] h.o.d.n. [X-1] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 oktober 2021, nummer SGR 20/5762.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 4.618. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 88 belastingrente berekend (de rentebeschikking).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 174. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.807 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Dat Hof heeft het hoger beroep doorgezonden naar Hof Den Haag. Het Hof heeft een griffierecht geheven van € 270. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 november 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 15 februari 2019 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Mazda CX-5 (de auto). De datum eerste toelating van de auto is 1 januari 2014.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een factuur van 25 juni 2018 van de aankoop van de auto door belanghebbende bij een autobedrijf in Stockholm, Zweden (de factuur). De factuur vermeldt een kilometerstand van 32.292 km.
2.3.
Belanghebbende is in de aangifte Bpm uitgegaan van een CO2-uitstoot van 169 gram per kilometer, waarmee het bedrag aan te betalen Bpm is bepaald op € 2.426. Belanghebbende baseert de aangegeven CO2-uitstoot op een taxatierapport van [A] dat is opgemaakt naar aanleiding van een taxatie van de auto.
2.4.
De RDW heeft de auto gekeurd en de CO2-uitstoot van de auto aan de hand van de zogenoemde "Scandinavische rekenmethode" vastgesteld op 227 gram per kilometer.
2.5.
De naheffingsaanslag Bpm is opgelegd naar een bedrag van € 4.618. Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 227 gram per kilometer.
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een brief van Mazda Motor Nederland (Mazda) van 28 augustus 2018 met als onderwerp “Correctie CO2 waarden” (de verklaring). In de verklaring schrijft Mazda onder meer het volgende:
“Hierbij sturen wij u de CO2 waarden voor het chassisnummer [nummer]
Wij verzoeken u deze waarden aan te passen aan de hand van de volgende gegevens:
NEDC waarden CO2 emissies (g/km)
(…)
gecombineerd 169”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Wet) wordt de belasting voor een personenauto bepaald aan de hand van de van de CO2-uitstoot van de auto. Artikel 9, dertiende lid, van de Wet luidt:
"Indien voor de toepassing van dit artikel de CO2-uitstoot van een personenauto niet op een
bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze is aangetoond, wordt deze gesteld op 507
gram per kilometer respectievelijk 356 gram per kilometer voor een personenauto die wordt
aangedreven door een motor met compressieontsteking."
9. Artikel 6a van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) luidt als volgt:
"Voor de toepassing van artikel 9, dertiende lid, van de wet blijkt de omvang van de emissie van
CO2-uitstoot in gram per kilometer uit:
a. de voor de auto verleende typegoedkeuring, bedoeld in artikel 22 van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel het door de fabrikant ter zake afgegeven certificaat van overeenstemming;
b. indien voor de auto geen typegoedkeuring is verleend, en ter zake evenmin een certificaat van overeenstemming ia afgegeven: de voor de auto verleende individuele goedkeuring als bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet 1994;
c. indien voor de auto geen typegoedkeuring is verleend, geen certificaat van overeenstemming is afgegeven en ook geen individuele goedkeuring is verleend: een testrapport van een individuele keuring van de auto, waarbij de CO2-emissie is gemeten overeenkomstig de ter zake in het kader van de Europese Unie tot stand gekomen geldende voorschriften;
d. in andere gevallen dan bedoeld in a., b., of c.,: een goedkeuring waaruit de CO2-emissie blijkt, gemeten overeenkomstig de voorschriften van de Europese Commissie van Europa van de VN of een gelijkwaardig reglement."
10. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de uitstoot van de auto lager is dan het in artikel 9, dertiende lid, opgenomen maximum. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 6a, onderdeel d van de Uitvoeringsregeling. Daartoe heeft hij verwezen naar gegevens uit het kentekenregister van ruim 300 andere Mazda CX-5's. Deze auto's hebben een CO2-uitstoot van 165 gram per kilometer. Daarnaast wijst eiser op een op 28 augustus 2018 gedagtekende verklaring van Mazda Motor Nederland waarin wordt verzocht om de CO2-uitstoot van de auto aan te passen naar 169 gram per kilometer.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Nog daargelaten dat de door eiser overgelegde gegevens en verklaring niet kunnen gelden als goedkeuringen, certificaat of testrapport als bedoeld in artikel 6a van de Uitvoeringsregeling, kan van de genoemde referentievoertuigen niet vastgesteld worden dat deze hetzelfde zijn als de auto van eiser. Zo verschilt de massa rijklaar (naar de rechtbank begrijpt: is massa rijklaar de massa van het voertuig in bedrijfsklare (en onbeladen) toestand, inclusief koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof (90% gevuld), reservewiel voor zover gemonteerd door de fabrikant, eventueel gereedschap en de bestuurder) van de referentieauto's (bij de meeste auto's: 1.515 kilogram) substantieel van de door de RDW bepaalde massa bedrijfsklaar (1.677 kilogram). Ook hebben alle aangedragen referentieauto's een datum eerste toelating die is gelegen in 2015, 2016 of 2017, terwijl de datum eerste toelating van de auto van eiser is gelegen op 1 januari 2014. Daarnaast beschikken de referentieauto's over een typegoedkeuring en zijn zij bestemd voor de Europese markt. De auto van eiser daarentegen beschikt niet over een typegoedkeuring en verweerder heeft in het verlengde daarvan onweersproken gesteld dat de auto van eiser niet bestemd is voor de Europese markt. Om die reden kunnen de referentievoertuigen niet als soortgelijk worden aangemerkt in de zin van artikel 110 van het VWEU. De verklaring van Mazda Motor Nederland doet daar niet aan af. Daarbij weegt de rechtbank mee dat
onduidelijk is voor wie die verklaring is opgesteld en in welke context dat is gebeurd.
12. De door verweerder gehanteerde "Scandinavische rekenmethode" vindt uitsluitend toepassing indien voor de auto geen typegoedkeuring is verleend, geen certificaat van overeenstemming is afgegeven en ook geen individuele goedkeuring is verleend. Nu dergelijke goedkeuringen of certificaat ontbreken is de Scandinavische rekenmethode een goedgekeurde methode om CO2-uitstoot vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder dan ook terecht uitgegaan van een CO2-uitstoot van 227 gram per kilometer.
13. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag terecht en, behoudens toegepaste tarief, naar een juist bedrag opgelegd. Met inachtneming van het voor 2013 geldende tarief zal de rechtbank de naheffingsaanslag verminderen tot € 2.807.
14. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 20051. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
17. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 3 juni 2019 en heeft op 17 september 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 25 oktober 2021 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 2 jaar en bijna 5 maanden verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met 4 maanden rechtvaardigt. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een halfjaar). De termijnoverschrijding dient volledig te worden toegerekend aan de beroepsfase.
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, tot verhoging van de in beroep vergoede proceskosten en tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep en het in hoger beroep betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De heffing van Bpm is erop gebaseerd dat naarmate een personenauto meer CO2 uitstoot, meer Bpm verschuldigd wordt. De CO2-uitstoot is dus bepalend voor de hoogte van de verschuldigde Bpm. Dit betekent dat voor elke te registreren personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald in welke mate deze CO2 uitstoot. De CO2-uitstoot is een objectief vast te stellen, onderscheidend criterium voor motorvoertuigen.
5.2.
In artikel 6a van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 is in de onderdelen a tot en met d een vaste hiërarchie van bewijsmiddelen voorgeschreven op welke wijze voor de heffing van de Bpm de CO2-uitstoot moet worden vastgesteld. Nu de CO2-uitstoot van de auto in gram per kilometer niet uit het kentekenregister is gebleken, is de hoofdregel (onderdeel a) dat wordt uitgegaan van de voor de auto verleende typegoedkeuring, dan wel het door de producent afgegeven certificaat van overeenstemming (CVO). Is geen typegoedkeuring verleend en evenmin een CVO afgegeven, maar heeft wel een individuele goedkeuring plaatsgevonden op de voet van artikel 26 van de Wegenverkeerswet 1994, dan wordt (onderdeel b) de CO2-emissie vastgesteld aan de hand van die individuele goedkeuring. Is er ook geen individuele goedkeuring, dan wordt (onderdeel c) teruggevallen op een testrapport van een individuele keuring van de auto. Heeft er ook geen individuele keuring plaatsgevonden, dan wordt in laatste instantie (onderdeel d) uitgegaan van een goedkeuring van de auto waaruit de CO2-uitstoot van de auto blijkt, ‘gemeten overeenkomstig de voorschriften van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, dan wel een gelijkwaardig internationaal reglement’.
5.3.
Voor de auto is een typegoedkeuring verleend, noch een CVO afgegeven, noch heeft een individuele (goed)keuring plaatsgevonden. De CO2-uitstoot van 227 g/km is vastgesteld op basis van de “Scandinavische rekenmethode”, die is beschreven in de bijlage bij Verordening (EU) nr. 183/2011 tot wijziging van de EU-kaderrichtlijn voor typegoedkeuringen, Publicatieblad van de Europese Unie 26 februari 2011. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur voor de auto terecht van deze uitstoot is uitgegaan. De CO2-uitstoot kan niet op basis van enige hoger gerangschikte maatstaf worden bepaald (zie 5.2), zodat een meting op basis van een kwalificerend internationaal reglement als laatste overblijft. De meting is vastgesteld aan de hand van de “Scandinavische rekenmethode”. Het Hof wijst erop dat deze methode, zoals uit de hiervoor genoemde bron blijkt, rechtstreeks aan het Unierecht wordt ontleend en op zich niet in strijd met het Unierecht kan zijn. De uitkomst van de berekening is, gelijk belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard, niet langer in geschil
.
5.4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de CO2-uitstoot van de auto kan worden bepaald aan de hand van, dan wel conform, de voor 308 referentieauto’s vastgestelde CO2-uitstoot en doet in dit kader een beroep op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De Inspecteur betwist dat belanghebbende met vrucht een beroep kan doen op artikel 110 VWEU.
5.4.2.
Niet is vast te stellen of de auto daadwerkelijk in Zweden heeft rondgereden. De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof erkend dat hij niet kan bewijzen dat de ruim 32.000 kilometer op de teller in Zweden zijn verreden, maar gewezen op het zogenoemde Voertuigbeeld van de RDW, waarin als land van herkomst Zweden staat vermeld, de factuur (zie 2.2) en de gegevens die staan vermeld op het, door belanghebbende ter zitting getoonde, Zweedse kentekenbewijs van de auto. Dit kentekenbewijs vermeldt als “Förvärvdatum” (datum van verwerving) 2 maart 2017. Uit het kentekenbewijs blijkt derhalve dat de auto in Zweden ingeschreven heeft gestaan. Verder vermeldt het kentekenbewijs de naam van de eigenaar. Belanghebbende heeft gesteld de auto rechtstreeks in Zweden te hebben gekocht, hetgeen ook blijkt uit een tot de stukken van het geding behorende aankoopfactuur van 25 juni 2018. Hoewel de papieren geen antwoord geven op de vraag die partijen verdeeld houdt, acht het Hof aannemelijk dat de auto in Zweden heeft rondgereden. Het Hof neemt daarbij in ogenschouw de uit de gegevens op het door belanghebbende ter zitting van het Hof getoonde Zweedse kentekenbewijs - over de gegevens en interpretatie waarvan tussen partijen geen geschil bestaat - gebleken datum van verwerving van de auto in Zweden en de op de eerder vermelde factuur vermelde aankoopdatum van de auto door belanghebbende. Het Hof acht het alternatieve scenario, namelijk dat de auto vanuit de Russische Federatie Zweden is binnengebracht, aldaar op kenteken is gesteld en direct daarna naar Nederland is gebracht zonder in Zweden te zijn gebruikt, om die reden onaannemelijk. Dit zou neerkomen op misbruik van recht, terwijl hiermee geen duidelijk doel kan worden bereikt. Het maakt als gevolg van het ontbreken van een EG-typegoedkeuring en een CVO voor de bepaling van de CO2-uitstoot in beginsel niet uit waar de auto voor gebruik binnen de Europese Unie wordt getest: Zweden of Nederland. De gedachte dat de omweg via Zweden alleen zou zijn gemaakt om op grond van een Unierechtelijk beginsel een belastingvoordeel te behalen, is niet aannemelijk. Hiervoor is in het dossier geen enkel aanknopingspunt te vinden. Het Hof komt daarom aan behandeling van het beroep op artikel 110 VWEU toe.
5.5.
Het standpunt van belanghebbende dat de CO2-uitstoot kan worden bepaald aan de hand van 308 referentieauto’s, faalt. Deze auto’s zijn gelet op hetgeen hiervan bekend is niet soortgelijk, zoals de Rechtbank al heeft vastgesteld (overweging 11 van de uitspraak van de Rechtbank). Hieruit volgt dat deze auto’s niet technisch identiek zijn. De verwijzing naar de verklaring van Mazda en de verwijzing ter zitting van het Hof naar het handboek met technische specificaties en eigenschappen van de auto, brengen het Hof niet tot een ander oordeel. Het enkel wijzen op de verklaring en het boekwerk is niet voldoende. Gelet op onder andere het verschil in massa rijklaar tussen de auto en de referentieauto’s had van belanghebbende meer toelichting mogen worden verwacht. Indien de auto’s technisch identiek zijn (hetgeen betekent dat de auto in overeenstemming met alle toelatingseisen van de Europese Unie is geproduceerd), had producent Mazda ook een CVO kunnen afgeven. Belanghebbende had de auto ook individueel kunnen laten (goed)keuren. Zoals hiervoor al vermeld, is de CO2-uitstoot een objectief gegeven van de auto waarvan deze wordt gemeten. Mede gelet op de motivering van de wetgever voor het door hem gekozen systeem van heffing, hoeft een motorvoertuig dat meer CO2 uitstoot niet gelijk te worden behandeld met motorvoertuigen die minder uitstoten en dus schoner zijn. Het VWEU dwingt niet tot een andere uitkomst. Van schending van het gelijkheidsbeginsel of enig ander beginsel van het Unierecht is geen sprake.
5.6.
De conclusie luidt dat de naheffingsaanslag na beroep op het juiste bedrag is vastgesteld.
5.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
5.8.
De Rechtbank heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend volgens het toen geldende lagere forfaitaire tarief. Dit tarief is gelet op recente jurisprudentie van de Hoge Raad discriminatoir. Belanghebbende heeft het Hof ter zitting verzocht alsnog het hogere forfaitaire tarief toe te passen. Het Hof zal voor de proceskosten in bezwaar en beroep om die reden alsnog het hogere forfait toepassen.
5.9.
Het hoger beroep is gelet op het onder 5.8 overwogene gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, als volgt vast.
6.2.
Voor bezwaar en beroep worden de kosten vastgesteld op € 2.056 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 269 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.3.
Voor hoger beroep worden de kosten vastgesteld op € 759 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5).
6.4.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 270 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing ten aanzien van de proceskostenvergoeding;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.815, en
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 270 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 8 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.