ECLI:NL:GHDHA:2022:2693

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
200.314.291/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezagsgeschil over deelname van minderjarige aan het Rijksvaccinatieprogramma

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een gezagsgeschil tussen ouders over de deelname van hun vijfjarige kind aan het Rijksvaccinatieprogramma. De moeder is tegen deelname, terwijl de vader deze toestemming heeft gevraagd en gekregen van de rechtbank. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat deelname aan het vaccinatieprogramma in het belang van het kind is. Het hof overweegt dat, hoewel de moeder een bijbels-holistische en antroposofische levenswijze aanhangt, dit niet voldoende is om af te wijken van het algemeen geldende beleid dat vaccinatie in het belang van de gezondheid van kinderen is. Het hof wijst erop dat de veiligheid van vaccinaties breed wordt ondersteund door medische professionals en dat de voordelen van vaccinatie opwegen tegen de risico's. De moeder heeft onvoldoende bewijs geleverd dat haar kind meer risico loopt dan andere kinderen. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder om de toestemming te vernietigen af. De beslissing is genomen in het belang van het kind, waarbij het hof alle omstandigheden in overweging heeft genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.314.291/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-2864
zaaknummer rechtbank : C/09/629021
beschikking van de meervoudige kamer van 7 december 2022
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. D.K.P.K. el Fadili te Oegstgeest
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. G.A. Nandoe Tewarie te Leiden.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Het gaat in deze zaak over de door de rechtbank aan de vader verleende vervangende toestemming – welke toestemming die van de moeder vervangt – om [minderjarige] (5 jaar) vanuit het Rijksvaccinatieprogramma te laten vaccineren voor de vijf maanden, elf maanden, veertien maanden en vier jaar vaccinaties. De moeder wil niet dat [minderjarige] deelneemt aan het Rijksvaccinatieprogramma. De vader voert gemotiveerd verweer.
1.2
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de moeder af voor wat betreft het vernietigen van de vervangende toestemming om [minderjarige] vanuit het Rijksvaccinatieprogramma te laten vaccineren. Het hof vindt dat het het meest in het belang van [minderjarige] is dat zij deelneemt aan het Rijksvaccinatieprogramma. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen op dit moment nog in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het verdere procesverloop in hoger beroep

2.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn beschikking van 26 oktober 2022, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
2.2
In die beschikking is vermeld dat het hof de moeder in de gelegenheid heeft gesteld na de mondelinge behandeling van 29 september 2022 nadere stukken in te dienen over het geschil rondom het Rijksvaccinatieprogramma. Het hof heeft de vader vervolgens in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
2.3
Bij het hof is op 17 oktober 2022 ingekomen een journaalbericht van 13 oktober 2022 met daarbij een brief met bijlagen van de zijde van de moeder.
2.4
In reactie op de brief met bijlagen van de moeder is bij het hof op 26 oktober 2022 ingekomen een brief van de zijde van de vader van diezelfde datum.
2.5
Het hof acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding voor het houden van een nadere mondelinge behandeling en/of het horen van deskundigen. Het hof zal dan ook op basis van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling van 29 september 2022 een beslissing nemen.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

Het juridisch kader
5.1
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechter worden voorgelegd.
5.2
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a BW dient het hof in een geschil als het onderhavige, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind belast zijn en er een verschil van mening bestaat over de deelname van [minderjarige] aan het Rijksvaccinatieprogramma, een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het hof zal bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen.
Oordeel van het hof
5.3
Het hof stelt voorop dat beide ouders gezag hebben over [minderjarige] . Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden (artikel 1:247 BW). Een gezaghebbende ouder heeft de vrijheid om het kind naar eigen inzicht en (geloofs- of levens)overtuiging te verzorgen en op te voeden (artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ( EVRM)). Het belang van het kind dient daarbij als uitgangspunt te worden genomen (HR 25 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2714, met verwijzing naar EHRM 28 november 1988, NJ 1991/541).
5.4
Het hof overweegt dat uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting in hoger beroep is besproken, duidelijk is gebleken dat de ouders van mening verschillen over de invulling van hun ouderlijk gezag over [minderjarige] voor wat betreft haar deelname aan het Rijkvaccinatieprogramma. Partijen hebben dit geschil op grond van artikel 1:253a lid 1 BW voorgelegd aan de rechter. Hoewel partijen dus vrij zijn in de invulling van hun ouderlijk gezag wat betreft het al dan niet laten vaccineren conform het Rijksvaccinatieprogramma, is het nu aan het hof om op grond van artikel 1:253a BW in dit geschil een beslissing te nemen die het hof in het belang van [minderjarige] wenselijk acht.
5.5
Evenals de rechtbank neemt het hof, na eigen onderzoek, tot uitgangspunt dat de heersende leer nog steeds is dat het in het belang en ter bescherming van kinderen is dat zij volgens het van overheidswege opgestelde Rijksvaccinatieprogramma worden gevaccineerd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het een feit van algemene bekendheid is dat in medische kringen dit overheidsbeleid breed wordt gedragen en dat het overgrote deel van de Nederlandse bevolking dit beleid volgt en hun kinderen laat vaccineren. Dat er, zoals de moeder heeft opgemerkt, in Nederland geen wettelijke vaccinatieplicht geldt, doet aan dit uitgangspunt niet af. Een vaccinatieplicht zou namelijk juist afdoen aan genoemde vrijheid van ouders bij de invulling van hun gezag. De afwezigheid van een vaccinatieplicht maakt niet dat geen sprake is van een heersende, van overheidswege opgestelde, breed gedragen leer.
5.6
Op basis van het voorgaande, de overgelegde stukken en de zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat [minderjarige] het meest gebaat is bij deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma. Het hof is van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat voornoemd uitgangspunt onjuist is dan wel dat in het belang van [minderjarige] van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Het hof overweegt dat [minderjarige] belang heeft bij de bedoelde vaccinaties omdat zij dan minder kans heeft om zelf één van de infectieziektes te krijgen en om die ziektes, bijvoorbeeld op school, te verspreiden. De stelling van de moeder dat er geen noodzaak tot vaccineren is omdat [minderjarige] gezond is en de kans op ziekte op de leeftijd van [minderjarige] nagenoeg nihil is, volgt het hof niet. Vast staat dat de ziekten waartegen de vaccinaties beschermen ernstige gevolgen voor kinderen kunnen hebben. Dat kinderen tegenwoordig minder kans hebben op een besmetting met een van de betreffende ziektes, is juist een gevolg van de omstandigheid dat het overgrote deel van de Nederlandse kinderen is ingeënt via het Rijksvaccinatieprogramma. Ook de directe omgeving van [minderjarige] , zoals haar school en haar pasgeboren halfbroertje, is gebaat bij deelname van [minderjarige] aan het programma.
5.7
Het hof heeft kennisgenomen van het groot aantal stukken dat de moeder na de mondelinge behandeling heeft overgelegd. Die stukken gaan, samengevat, over (kritiek op) de veiligheid en de gevolgen van vaccinaties. Het hof is van oordeel dat, hoewel het op zichzelf juist is dat bijwerkingen bij vaccinaties niet zijn uitgesloten, de moeder niets heeft gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat [minderjarige] meer risico loopt dan enig ander kind. Het hof gaat daarbij voorbij aan de stelling van de moeder dat de vaccins kunnen leiden tot zogenoemde 'vaccinatieschade’ omdat de moeder deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd en dit bezwaar niet opweegt tegen de ernstige risico’s die ontstaan als [minderjarige] niet wordt ingeënt. Voor zover de moeder de vader en het hof aansprakelijk wil stellen voor de kosten die [minderjarige] en de moeder zouden hebben als gevolg van die vaccinatieschade, overweegt het hof dat dit verzoek niet in deze procedure thuishoort en daarom zal worden afgewezen.
5.8
De omstandigheid dat de moeder een bijbels-holistische en antroposofische levenswijze aanhangt, maakt het oordeel van het hof – ook gelet op het verweer van de vader – niet anders. Als een dergelijke geloofsovertuiging al in de weg zou staan aan het laten vaccineren van [minderjarige] volgens het Rijksvaccinatieprogramma dan vindt het hof dit niet doorslaggevend nu de vader een dergelijke geloofsovertuiging en -invulling niet onderschrijft. Hoewel [minderjarige] nog minderjarig is, kan niet worden uitgesloten dat zij op latere leeftijd ook tot een andere opvatting komt.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat het zowel in het algemeen belang als in het individueel belang van [minderjarige] is dat zij deelneemt aan het Rijksvaccinatieprogramma. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen. De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de consultatiearts heeft aangegeven dat [minderjarige] nog kan deelnemen aan het programma, ook al heeft zij een achterstand. Hoewel de uitvoering van het vaccineren ter zitting in hoger beroep ter sprake is gekomen, ontbreekt een expliciet verzoek daartoe van partijen zodat het hof geen beslissing kan nemen over de (verdere) uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma.
5.1
Zoals ter zitting is besproken zal het hof zijn beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren, gelet op het onomkeerbare karakter van het toedienen van de vaccins. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat, alhoewel wel wenselijk, niet gebleken is dat het dringend noodzakelijk is dat [minderjarige] de vaccins op korte termijn toegediend krijgt.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor wat betreft de vervangende toestemming om [minderjarige] vanuit het Rijksvaccinatieprogramma te laten vaccineren voor de vijf maanden, elf maanden, veertien maanden en vier jaar vaccinaties;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, A.A.F. Donders en F.A.M. Schoenmaker, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 7 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.