ECLI:NL:GHDHA:2022:2647

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
30 december 2022
Zaaknummer
200.301.442/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoedingsrecht tussen samenwoners na beëindiging van de relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellante tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat appellante een bedrag van € 115.526,80 aan geïntimeerde moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Appellante heeft vier grieven geformuleerd tegen dit vonnis. De zaak betreft een vergoedingsrecht in het kader van een samenlevingsovereenkomst die appellante en geïntimeerde in 2005 hebben gesloten. De partijen hebben een woning in mede-eigendom verworven en er zijn verschillende financiële transacties geweest tussen hen. Het hof heeft vastgesteld dat appellante een bedrag van € 164.642,50 van geïntimeerde heeft ontvangen, maar dat dit bedrag niet is aangewend voor de aankoop van de woning. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd voor zover het de hoogte van de te betalen som betreft en heeft appellante veroordeeld tot betaling van € 111.526,80, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft de overige beslissingen van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Familie
Zaaknummer : 200.301.442/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/585937/ HA ZA 19-1063

Arrest van 6 december 2022

Inzake:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. B.J. Agteresch te Hardinxveld-Giessendam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M.J. Bos te Dordrecht.

Het verloop van het geding

Op 19 juni 2021 is appellante in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2021 tussen de partijen gewezen, hierna ook: het bestreden vonnis.
Bij memorie van grieven heeft appellante vier grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven gemotiveerd weersproken.
Appellante heeft op 1 maart 2022 nog een nadere akte genomen.
Geïntimeerde heeft op 29 maart 2022 een antwoordakte genomen.

De beoordeling van het hoger beroep

Enkele feiten

1. Voor de leesbaarheid van dit arrest geeft het hof enkele feiten weer. Partijen hebben enige jaren een affectieve relatie met elkaar gehad. Partijen hebben op [datum] 2005 een samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten. Deze samenlevingsovereenkomst is eerst op 1 maart 2022 bij akte door appellante in het geding gebracht. In artikel 1 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald: ”Indien een der partijen een goed verkrijgt tegen een prijs welke geheel of gedeeltelijk uit het vermogen van de ander werd voldaan, heeft deze laatste een recht op vergoeding ten bedrage van hetgeen aan zijn vermogen werd onttrokken, te berekenen naar de waarde van de onttrekking. Het bedrag van de vergoeding is direct opeisbaar.” Partijen hebben op 15 juni 2007 in mede-eigendom verkregen een woning aan de [adres] te Dordrecht (hierna: woning). De koopprijs inclusief kosten bedroeg € 328.415,85. Een deel van de woning hebben partijen gefinancierd met een hypothecaire geldlening van
€ 148.500,-. Geïntimeerde heeft uit zijn privévermogen € 60.000,- op deze lening afgelost. Op 19 april 2007 is in opdracht van geïntimeerde een bedrag van € 164.642,50 naar de rekening van appellante overgeboekt. In het kader van de aankoop van de woning is in de periode van 21 mei 2007 tot 15 juni 2007 een bedrag van € 179.890,58 van de rekening van appellante overgeboekt naar de rekening van de notaris. Op 23 november 2007 is in opdracht van geïntimeerde wederom een bedrag van € 20.000,- naar de rekening van appellante overgeboekt. Dat de bedragen van € 164.642,50 en € 20.000,- zijn overgeboekt naar de rekening van appellante en dat de bedragen afkomstig waren uit het vermogen van geïntimeerde staat niet ter discussie in de visie van geïntimeerde. De woning is op 27 mei 2019 verkocht voor de somma van € 290.000,-. Uit de notariële afwikkeling volgt dat de beide partijen met betrekking tot de afwikkeling een bedrag hebben ontvangen van € 98.268,78. Bij de notariële afrekening is geen rekening gehouden met een mogelijk vergoedingsrecht van geïntimeerde jegens appellante inzake investeringen in de woning.

Vonnis 31 maart 2021

2. De rechtbank:
in conventie
5.1.
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 115.526,80 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 19 juni 2019 tot een de dag van de volledige betaling;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.5
wijst de vorderingen van [appellante] af;
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

De vordering van appellante in appel

3. Appellante verzoekt het hof het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
de vorderingen in conventie zijdens geïntimeerde alsnog af te wijzen;
geïntimeerde te veroordelen tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 115.552,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het in dezen te wijzen arrest tot de dag der algehele voldoening;
geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de kosten van beide instanties, waaronder begrepen een salaris voor de advocaat.

Grieven

4. Appellante heeft in haar memorie van grieven eerst een korte inleiding gegeven, enige relevante feiten weergegeven en vervolgens vier grieven geformuleerd.
5. Door appellante is in het hoofdstukje II relevante feiten onder meer het navolgende aangevoerd:
  • appellante en geïntimeerde hebben ongeveer 8 jaar een affectieve relatie gehad;
  • in geschil is met wiens geld het buiten de hypothecaire geldlening te betalen bedrag is voldaan. Die vraag is complex te beantwoorden. Daarvoor is allereerst inzage nodig in de verschillende bankrekeningen van appellante, geïntimeerde en de aan geïntimeerde gelieerde vennootschappen;
  • de betalingen aan [BV 1] en [BV 2] betreffen in wezen betalingen ten behoeve van geïntimeerde;
  • op 19 april 2007 heeft appellante een bedrag van € 164.624,50 op haar rekening van geïntimeerde ontvangen. Dit bedrag is niet gebruikt voor de aanschaf van de woning;
  • betalingen van appellante aan [BV 1] en [BV 2] beschouwt appellante als betalingen aan geïntimeerde.
6. In haar eerste grief stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geïntimeerde € 179.890,58 van zijn privévermogen heeft aangewend voor de aanschaf van de woning. Voorts volgt uit haar grief dat zij het er niet mee eens is dat de rechtbank heeft overwogen dat appellante geen privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd. Door appellante is onder meer het navolgende naar voren gebracht:
  • uit de cijfermatige toelichting volgt dat appellante een bedrag van € 120.750,- heeft betaald aan de woning en geïntimeerde een bedrag van € 59.140,58;
  • appellante heeft voor de verwerving van de woning gebruik gemaakt van door haar gespaard vermogen, hetgeen ook op de spaarrekening aanwezig was;
  • het is volkomen duidelijk dat het bedrag van € 179.890,58 volledig is betaald vanaf de rekening van appellante.
7. In haar tweede grief stelt appellante dat de rechtbank een typefout heeft gemaakt. Geïntimeerde vorderde in eerste aanleg slechts een bedrag van € 111.526,80 en niet van
€ 115.526,80. Het hof heeft begrepen dat appellante inmiddels een bedrag van
€ 111.526,80 vermeerderd met de wettelijke rente aan geïntimeerde heeft voldaan, in totaal een bedrag van € 115.552,50, dat volgens appellante onverschuldigd is betaald.
8. In haar derde grief geeft appellante aan dat de rechtbank ten onrechte haar heeft veroordeeld om vanaf 19 juni 2019 de wettelijke rente te vergoeden.
9. In haar vierde grief geeft appellante aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante geen recht heeft op betaling door geïntimeerde ten gevolge van de onttrekkingen van geïntimeerde van de bankrekening.
10. Door geïntimeerde is verweer gevoerd tegen de door appellante geformuleerde grieven. Door geïntimeerde is onder meer aangevoerd:
  • appellante heeft niet betwist dat het bedrag van € 164.642,30 op 19 april 2007 door de notaris op de rekening van appellante is gestort. Het hof verwijst naar randnummer 16 van de memorie antwoord van geïntimeerde;
  • uit de notariële afrekening van de woning van 15 juni 2007 blijkt dat uit eigen geld een bedrag ad € 149.140,58 + de waarborgsom ad € 30.750,- is betaald aan de notaris, vrijwel gelijk derhalve aan voormelde bedragen;
  • appellante heeft geen bedrag van € 120.750, - geïnvesteerd in de woning, ook niet via transacties die uit het verloop van de rekening zouden blijken;
  • van de rekening van [BV 1] is in totaal € 176.550,- gestort op de rekening van appellante. Van de rekening van appellante is een bedrag van € 228.500,- gestort op de rekening van [BV 1] . Per saldo heeft [BV 1]
  • waar het om gaat, is dat het restant van de aankoopprijs van € 179.890,58 is gefinancierd met privévermogen van geïntimeerde, zie randnummer 46 van de memorie van antwoord van geïntimeerde;
  • inderdaad heeft geïntimeerde in eerste aanleg geen bedrag gevorderd van € 115.526,80 maar van € 111.526,80.
11. Het hof overweegt als volgt. Appellante heeft geen grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat appellante uit het vermogen van geïntimeerde op 19 april 2007 een bedrag van € 164.642,50 en op 27 november 2007 een bedrag van € 20.000, - heeft ontvangen. Vast staat dat € 184.642,50 van de man in het vermogen van de vrouw is gevloeid. Een redelijke uitleg van de samenlevingsovereenkomst brengt dan met zich mede dat er dan een vergoedingsrecht ontstaat van de man jegens de vrouw tenzij aan de overboeking van
€ 184.642,50 een andere verbintenis ten grondslag ligt.
12. In randnummer 19 van haar conclusie van antwoord tevens eis in reconventie stelt appellante dat zij in 2007 een bedrag van € 130.000,- aan [BV 2] heeft betaald. Uit randnummer 2.15 van de memorie van grieven van appellante volgt dat appellante de betalingen van haar aan [BV 1] en [BV 2] beschouwt als betalingen aan geïntimeerde. Uit het verweer van geïntimeerde volgt dat de met hem gelieerde vennootschappen meer geld op de rekening van appellante hebben gestort dan dat appellante op de rekeningen van de vennootschappen zou hebben gestort. Als appellante zonder recht of titel geld stort op de rekening van de met geïntimeerde gelieerde vennootschappen dan heeft appellante in beginsel onverschuldigd aan de vennootschappen betaald en dient zij van de vennootschappen (en dus niet van de man) de gelden terug te vorderen. Geïntimeerde kan naar het oordeel van het hof niet vereenzelvigd worden met de rechtspersonen waarvan hij de aandelen houdt aangezien de rechtspersonen zelfstandig dragers zijn van rechten en verplichtingen. Voorts zijn de rechtspersonen geen procespartij in het onderhavige geschil tussen appellante en geïntimeerde. Dat appellante bedragen heeft overgeboekt naar de rekeningen van de rechtspersonen – waarvan de aandelen worden gehouden door geïntimeerde – komt voor haar rekening en risico. Het had op de weg van appellante gelegen om de financiële transacties op een deugdelijke wijze te administreren.
13. Vastgesteld moet worden met wiens financiële middelen de woning is gefinancierd. De hiervoor vermelde woning is op 15 juni 2007 aan beide partijen geleverd, ieder voor de onverdeelde helft. Door appellante wordt erkend dat er een bedrag van € 179.890,58 aan de notaris is overgeboekt om de woning te [plaats] aan de [adres] te betalen. Door appellante is ook erkend dat zij op 19 april 2007 een bedrag van € 164.642,50 van geïntimeerde heeft ontvangen. Zij ontkent slechts dat het bedrag is aangewend voor de aankoop van de woning. De betaling van geïntimeerde van € 164.642,32 moet volgens haar worden gezien in de context van alle betalingen en onttrekkingen van [BV 1] c.s. (zie randnummer 2.25 van de memorie van grieven). Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, zijn de betalingen die appellante heeft verricht aan de rechtspersonen die gelieerd zijn met geïntimeerde niet relevant voor de financiering van de onderhavige woning.
Het hof is van oordeel dat geïntimeerde voldoende heeft onderbouwd dat het bedrag van
€ 164.642,50 is aangewend voor de financiering van de woning. Tussen de storting van het bedrag en de levering van de woning is slechts een korte tijdsspanne gelegen. Dat het bedrag van € 164.642,50 voor iets anders is gebruikt dan de aankoop van de woning acht het hof niet aannemelijk. Voorts heeft appellante niet inzichtelijk gemaakt hoe haar bankrekening is gevoed (met wiens financiële middelen) in de periode van 21 mei 2007 tot en met 15 juni 2007. In die periode is een bedrag van € 179.890,58 van haar rekening overgeboekt naar de rekening van de notaris voor de aankoop van de woning.
Appellante heeft eveneens niet inzichtelijk gemaakt dat zij de bedragen die zij van geïntimeerde op 19 april 2007 en op 23 november 2007 heeft ontvangen aan hem heeft terugbetaald of dat die bedragen met wederzijdse instemming zijn verrekend.
14. Het door appellante gedane bewijsaanbod zoals geformuleerd onder IV van de memorie van grieven acht het hof niet relevant. In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat geïntimeerde bij de aankoop van de woning een bedrag van € 164.642,50 in de woning heeft geïnvesteerd.
15. Door geïntimeerde wordt erkend dat de rechtbank een te hoog bedrag heeft toegewezen namelijk € 115.526,80 in plaats van € 111.526,80, in zoverre zal het hof het bestreden vonnis vernietigen.
16. Het overige wat door appellante is aangevoerd, acht het hof niet van belang voor het onderhavige oordeel en behoeft geen bespreking.

Proceskosten

17. Gezien het feit dat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad, acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten te compenseren.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 31 maart 2021 tussen partijen gewezen voor zover de rechtbank appellante heeft veroordeeld om een bedrag van € 115.526,80 aan geïntimeerde te voldoen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, veroordeelt appellante om aan geïntimeerde te voldoen de somma van € 111.526,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in appel en wel in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, P.M.A.J. Bollen en L.A.G.M. van der Geld en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 6 december 2022 in aanwezigheid van de griffier.