ECLI:NL:GHDHA:2022:2520

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
200.287.770-01 en 200.287.764-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Optierecht tot sluiten van ondererfpachtovereenkomst met betrekking tot perceel in havengebied Amsterdam ten behoeve van de ontwikkeling van een hotel; aanbrengfee en afkoopsom; onrechtmatige daad

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Port City Hub 1 B.V. (PCH 1) en Ontwikkeladviseur B.V. over de betaling van een aanbrengfee en afkoopsom in het kader van de ontwikkeling van een hotel op een perceel grond in Amsterdam. De partijen zijn sinds 2008/2009 in overleg over dit project, waarbij Ontwikkeladviseur in 2015 een optierecht tot het sluiten van een ondererfpachtovereenkomst heeft verkregen van Havenbedrijf Amsterdam. Na de overdracht van dit optierecht aan PCH 1, zijn er verschillende overeenkomsten gesloten tussen Ontwikkeladviseur en PCH 1, waarbij [geïntimeerde in vrijwaring] optrad namens PCH 1. Na een aandelenoverdracht binnen PCH 1, stelde de nieuwe grootaandeelhouder dat Ontwikkeladviseur geen rol meer had in het project, wat leidde tot een vordering van Ontwikkeladviseur op PCH 1 voor de aanbrengfee en afkoopsom. PCH 1 verweerde zich door te stellen dat de overeenkomsten niet bindend waren omdat [geïntimeerde in vrijwaring] niet bevoegd was om deze namens PCH 1 te ondertekenen. De rechtbank heeft de vordering van Ontwikkeladviseur toegewezen, maar PCH 1 ging in hoger beroep. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat PCH 1 gebonden was aan de overeenkomsten en dat de vordering van Ontwikkeladviseur terecht was toegewezen. Het hof oordeelde dat de aanbrengfee en afkoopsom opeisbaar waren en dat de wettelijke handelsrente vanaf een bepaalde datum moest worden toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.287.770/01 en 200.287.764/01
Zaak- en rolnummers rechtbank : C/09/572550 / HA ZA 19-423 en C/09/579364 / HA ZA 19-914
(niet gepubliceerd op rechtspraak.nl)

arrest van 25 oktober 2022

in de zaak met zaaknummer 200.287.770/01 (hierna: de hoofdzaak) van

PORT CITY HUB 1 B.V.,

gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
appellante,
hierna te noemen: PCH 1,
advocaat: mr. M.H.F. van Buuren te Amsterdam,
tegen

ONTWIKKELADVISEUR B.V.,

gevestigd te Velsen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Ontwikkeladviseur,
advocaat: mr. C.H.J.M. Abeln te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer 200.287.764/01 (hierna: de vrijwaringszaak) van

PORT CITY HUB 1 B.V.,

gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
appellante,
hierna te noemen: PCH 1,
advocaat: mr. M.H.F. van Buuren te Amsterdam,
tegen

[geïntimeerde in vrijwaring] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde in vrijwaring] ,
advocaat: mr. D.L.A. van Voskuilen.

Waar de zaken over gaan

Ontwikkeladviseur en Havenbedrijf Amsterdam zijn sinds 2008/2009 in overleg over de ontwikkeling van een hotel op een perceel grond in Amsterdam. In dat kader heeft Ontwikkeladviseur in 2015 van Havenbedrijf Amsterdam een optierecht tot het sluiten van een ondererfpachtovereenkomst met betrekking tot het perceel grond verkregen. Na overdracht van het optierecht aan PCH 1 wordt een aantal overeenkomsten gesloten tussen Ontwikkeladviseur en PCH 1. Daarbij treedt [geïntimeerde in vrijwaring] op namens PCH 1. Als daarna de aandelen in PCH 1 in handen komen van een andere grootaandeelhouder, stelt die zich op het standpunt dat Ontwikkeladviseur geen rol (meer) heeft in het hotel-project. Ontwikkeladviseur spreekt PCH 1 aan tot betaling van de tussen hen overeengekomen aanbrengfee en afkoopsom. PCH 1 voert als verweer aan dat de met Ontwikkeladviseur gesloten overeenkomsten haar niet binden omdat [geïntimeerde in vrijwaring] niet bevoegd was die namens haar aan te gaan, althans dat de uitleg van die overeenkomsten meebrengt dat Ontwikkeladviseur geen aanspraak heeft op de aanbrengfee of de afkoopsom. Voor het geval de vordering van Ontwikkeladviseur wordt toegewezen, vordert PCH 1 in vrijwaring dat [geïntimeerde in vrijwaring] wordt veroordeeld tot alles waartoe zij in de hoofdzaak met Ontwikkeladviseur wordt veroordeeld. De rechtbank heeft de vordering van Ontwikkeladviseur toegewezen en die van PCH 1 afgewezen. Het hof komt in beide zaken tot hetzelfde oordeel.

Het procesverloop in hoger beroep

in de hoofdzaak
1.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep van de hoofdzaak blijkt uit de volgende stukken:
  • de appeldagvaarding van 3 november 2020 waarbij PCH 1 in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2020 (hierna: het bestreden vonnis, of: het vonnis waarvan beroep);
  • de memorie van grieven van PCH 1, met producties;
  • de memorie van antwoord van Ontwikkeladviseur, met producties.
in de vrijwaringszaak
1.2
Het verloop van de procedure in hoger beroep van de vrijwaringszaak blijkt uit de volgende stukken:
  • de appeldagvaarding van 3 november 2020 waarbij PCH 1 in hoger beroep is gekomen van het(zelfde) tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2020 (hierna ook: het bestreden vonnis, of: het vonnis waarvan beroep);
  • de memorie van grieven van PCH 1, met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde in vrijwaring] , met producties.
in beide zaken
1.3
Op 19 november 2021 zijn de zaken ter zitting van het hof mondeling behandeld. De advocaten hebben ieder een pleitnota overgelegd. Aan het slot van de zitting is uitspraak bepaald op 15 februari 2022.
1.4
De uitspraak is nader bepaald op heden.

De feiten

in beide zaken
2.1
De rechtbank is in het bestreden vonnis van een aantal feiten uitgegaan. Over deze feiten bestaat geen discussie, met uitzondering van het in rov. 2.16 vastgestelde feit. Hieronder in rov. 2.18 zal het hof rekening houden met wat PCH 1 en Ontwikkeladviseur daarover hebben aangevoerd (grief 2 en memorie van grieven, nr. 31; memorie van antwoord, nr. 2). Bij de beoordeling van de zaak zal het hof verder van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaan.
2.2
Samengevat gaat het om het volgende.
2.3
Ontwikkeladviseur houdt zich bezig met het adviseren over en het realiseren van perceel-, gebieds- en projectontwikkeling. Directeur van Ontwikkeladviseur is de heer [… 1] (hierna ook: [de directeur] ).
2.4
Het perceel aan de Kabelweg te Amsterdam, kadastraal bekend als gemeente Sloten, sectie K, nr. 4136, oppervlakte circa 13.000 m2, (hierna ook: het perceel) is bloot eigendom van de gemeente Amsterdam.
2.5
De gemeente Amsterdam heeft het perceel in erfpacht uitgegeven aan Havenbedrijf Amsterdam N.V. (hierna: Havenbedrijf Amsterdam).
2.6
Vanaf 2008 of 2009 hebben Ontwikkeladviseur en Havenbedrijf Amsterdam overleg gevoerd over de ontwikkeling van één of meerdere hotels op het perceel. Het project dat erop is gericht één of meer hotels op het perceel te realiseren (hierna ook: het project) werd door de betrokken partijen ook ‘Project Westpoort’ genoemd.
2.7
In maart 2015 heeft Havenbedrijf Amsterdam aan Ontwikkeladviseur het exclusieve eerste recht gegeven om een ondererfpachtovereenkomst met betrekking tot het perceel te sluiten (hierna ook: het optierecht).
2.8
In 2016 heeft Ontwikkeladviseur M7 Development B.V. (hierna: M7) betrokken bij het overleg over het project. M7 drijft een onderneming gericht op projectontwikkeling. Bestuurder van M7 was en is mevrouw [… 2] (hierna: [de bestuurder] ).
2.9
[de bestuurder] was getrouwd met de heer [… 3] (hierna: [de echtgenoot] ). [de echtgenoot] was tot zijn overlijden op 26 augustus 2018 de drijvende kracht achter M7. De beste vriend van [de echtgenoot] was de heer [… 4] (hierna: [de vriend] ).
2.1
Op 16 september 2016 heeft M7 een door [de bestuurder] ondertekende brief aan Ontwikkeladviseur gestuurd met daarin een weergave van gemaakte afspraken. Ontwikkeladviseur heeft deze brief voor akkoord getekend. In dit document (hierna ook: de overeenkomst tussen Ontwikkeladviseur en M7) is samengevat het volgende opgenomen:
i) M7 neemt het project van Ontwikkeladviseur over;
ii) Ontwikkeladviseur zal het projectmanagement van het project verzorgen tegen een vaste vergoeding van € 1.440.000,-- exclusief btw;
iii) Ontwikkeladviseur heeft aanspraak op een aanbrengvergoeding van € 20,-- exclusief btw per m2 gerealiseerd bruto vloer oppervlak (BVO), met een ondergrens van 35.000 m2;
iv) indien geen ondererfpachtovereenkomst met Havenbedrijf Amsterdam tot stand komt, ontvangt Ontwikkeladviseur maximaal € 80.000,-- exclusief btw.
2.11
Nadat de overeenkomst tussen Ontwikkeladviseur en M7 was gesloten heeft Ontwikkeladviseur het optierecht aan M7 overgedragen. Havenbedrijf Amsterdam heeft
daarvoor toestemming gegeven. M7 heeft met betrekking tot het project € 80.000,-- exclusief
btw aan Ontwikkeladviseur voldaan.
2.12
In mei of juni 2018 hebben Havenbedrijf Amsterdam en M7 een verlengde optieovereenkomst met betrekking tot het perceel gesloten.
2.13
[de echtgenoot] en [de bestuurder] hebben enige tijd in moeilijke financiële omstandigheden verkeerd. Zij hebben toen geldbedragen geleend van (een vennootschap van) de heer [… 5] (hierna: [de geldlener] ).
2.14
[de geldlener] houdt zich, al dan niet via zijn vennootschappen, bezig met het doen van investeringen. [de geldlener] is onder andere bestuurder en aandeelhouder van Berange Holding B.V. (hierna: Berange) en Edange Holding B.V. (hierna: Edange). [geïntimeerde in vrijwaring] is bij Berange in loondienst.
2.15
In de eerste helft van 2018 zijn besprekingen gevoerd over financiering van het project door Berange. In dat kader is Ontwikkeladviseur in contact gekomen met [de geldlener] en [geïntimeerde in vrijwaring] .
2.16
Op een bepaald moment heeft [de bestuurder] of [de echtgenoot] voorgesteld om het optierecht onder te brengen in een nieuw op te richten vennootschap.
2.17
Met dit doel is op 4 juli 2018 PCH 1 opgericht. PCH 1 heeft als doelomschrijving het verwerven, vervreemden, bezwaren, beheren en exploiteren van (register)goederen, alsmede het aangaan van overeenkomsten van hypothecaire geldleningen. In de akte van oprichting van PCH l met daarin de statuten is verder het volgende opgenomen:

Artikel 15. Benoeming. Schorsing en ontslag. Belet of ontstentenis. Bezoldiging.
15.1.
De bestuurders worden benoemd door de algemene vergadering.
(…)

Artikel 17. Vertegenwoordiging

17.1.
Het bestuur is bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen. Indien het bestuur uit meerdere bestuurders bestaat komt de bevoegdheid tot vertegenwoordiging mede toe aan iedere bestuurder afzonderlijk.’
2.18
[de bestuurder] was van 4 juli 2018 tot 9 januari 2019 directeur (bestuurder) van PCH 1. Blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel (KvK) was [de bestuurder] ook enig aandeelhouder van PCH 1 in de periode van 4 juli 2018 tot 2 november 2018. Van 2 november 2018 tot 9 januari 2018 was dat Haagsche Bosch Holding B.V. (hierna: Haagsche Bosch). Aandeelhouder van Haagsche Bosch is Nomeij Holding B.V. (hierna: Nomeij) en aandeelhouders van Nomeij zijn [de bestuurder] (90%) en [de vriend] (10%).
2.19
Op 14 augustus 2018 heeft M7 het optierecht aan PCH l overgedragen.
2.2
[de echtgenoot] is op [datum] 2018 onverwacht overleden.
2.21
In oktober 2018 is een document opgesteld en getekend door [de bestuurder] en [de geldlener] met de titel ‘Koop Belang Westpoort 2018-10’. Hierin is opgenomen dat [de geldlener] een aanvullend belang in Project Westpoort zal verwerven en dat de directie van Haagsche Bosch zal bestaan uit [de vriend] en [geïntimeerde in vrijwaring] .
2.22
Op 23 oktober 2018 heeft [geïntimeerde in vrijwaring] een e-mailbericht aan [de bestuurder] verstuurd met als onderwerp ‘KvK Inschrijving Haagsche Bosch Holding BV’. Dit bericht luidt als volgt:
‘Hai [de bestuurder] ,
Bijgaand de mutatieformulieren voor mijn inschrijving bij de KvK vanaf de Haagse Bosch Holding BV.
(…)
Wil je deze aub ondertekenen en aan mij terugmailen (ook de origineel ondertekende) en voorzien van een kopie van je paspoort.
Gr [geïntimeerde in vrijwaring] ’
2.23
Op 24 oktober 2018 heeft [de bestuurder] aan [geïntimeerde in vrijwaring] een e-mailbericht verstuurd met als onderwerp ‘RE: KvK Inschrijving Haagsche Bosch Holding B.V.’ en met als bijlagen de volgende documenten: ‘20181023 KvK Wijzigingsform Haagsche Bosch Holding B.V. nwe bestuurder’, ‘ [geïntimeerde in vrijwaring] .pdf; 20181023 KvK Wijzigingsform Port City Hub 1 BV nwe bestuurder’, ‘ [geïntimeerde in vrijwaring] .pdf; 20181023 KvK Wijzigingsform Port City Hub BV nwe bestuurder’ en ‘ [geïntimeerde in vrijwaring] .pdf; paspoort AC [de bestuurder] .pdf’.
In dit e-mailbericht schrijft [de bestuurder] het volgende:
‘Hi [geïntimeerde in vrijwaring] ,
Hierbij ontvang je de door mij ondertekende wijzigingsformulieren KvK retour.
De originelen gaan vandaag met de post mee.
Groet, [de bestuurder] .’
2.24
Op 25 oktober 2018 is [geïntimeerde in vrijwaring] in het handelsregister van de KvK ingeschreven als zelfstandig bevoegd directeur van PCH 1. [de bestuurder] bleef daarnaast ingeschreven als zelfstandig bevoegd bestuurder van PCH 1.
2.25
Op 16 november 2018 zijn verschillende documenten ondertekend op naam van enerzijds Ontwikkeladviseur en anderzijds PCH 1. [geïntimeerde in vrijwaring] heeft deze documenten voor akkoord getekend op naam van PCH 1. Deze documenten zijn aangeduid als ‘Overeenkomst aanbrengfee’, ‘Overeenkomst succesfee’ en ‘Opdrachtbevestiging’.
2.26
In het document aangeduid als ‘Overeenkomst aanbrengfee’ (hierna ook: de overeenkomst aanbrengfee) worden PCH 1 ‘Verwerver’ en Ontwikkeladviseur ‘Aanbrenger’ genoemd en is het volgende opgenomen:

‘Artikel 1. Doel

1. Partijen wensen de onderling gemaakte afspraken in deze overeenkomst vast te leggen.
2. Verwerver is in gesprek met externe partijen ten behoeve van de haalbaarheid van het project.
3. Verwerver is in gesprek met het Havenbedrijf Amsterdam ter afronding van de finale ondererfpachtovereenkomst.

Artikel 2. Aanbrengfee

1. Voor de onder ‘locatie’ omschreven positie bedraagt de aanbrengfee € 20,00 per m2 BVO conform definitieve omgevingsvergunning (...). Deze aanbrengfee komt aan aanbrenger toe nadat de definitieve ondererfpachtovereenkomst door alle betrokken partijen is ondertekend en eventuele voorbehouden zijn te komen vervallen.
2. Mocht Verwerver het project in een eerder stadium – met een positief projectresultaat – kunnen doorverkopen aan derden, dan wel deze overeenkomst willen ontbinden dan heeft de Aanbrenger recht op het restant van de nog te ontvangen aanbrengfee.

Artikel 3. Uitbetaling

1. €100.000 wordt voldaan nadat de onvoorwaardelijke ondertekende ondererfpachtovereenkomst tussen het Havenbedrijf en Verwerver tot stand is gekomen.
2. Restant aanbrengfee (EUR 20,- x m2 BVO -/- EUR 100.000,-) wordt voldaan bij start bouw.’
2.27
In het document aangeduid als ‘Opdrachtbevestiging’ (hierna ook: de overeenkomst opdrachtbevestiging) is PCH 1 aangeduid als ‘Opdrachtgever’ en Ontwikkeladviseur als ‘Opdrachtnemer’. In dit document is het volgende opgenomen:

‘Artikel 1. Doel

1. Partijen wensen de onderling gemaakte afspraken in deze overeenkomst vast te leggen.
2. Opdrachtgever is in gesprek met externe partijen ten behoeve van de haalbaarheid van het project.
3. Opdrachtgever is in gesprek met het Havenbedrijf Amsterdam ter afronding van de finale ondererfpachtovereenkomst.
4. Opdrachtnemer biedt zich aan als uitvoerend projectmanager op te treden ten behoeve van de realisatie van het project.
(…)

Artikel 4. Vergoeding uitvoerend projectmanagement

1. Opdrachtnemer ontvangt een vergoeding voor de uitvoering van de plan- en projectontwikkeling van € 24,00 (exclusief BTW) inclusief verschotten van het daadwerkelijk gerealiseerde aantal m2 BVO (gebouwen incl. parkeren, exclusief buitenruimten en terrassen). (Hiervan is reeds € 80.000 als voorschot door de opdrachtnemer ontvangen en wordt in mindering gebracht.)
(…)
4. Mocht Opdrachtgever het project in een eerder stadium – met een positief projectresultaat – kunnen doorverkopen aan derden, dan wel deze opdracht (…) willen ontbinden dan heeft de Opdrachtnemer recht op de 50% van de nog niet ontvangen vergoeding uitvoering projectmanagement.’
Het in het vierde lid van art. 4 bedoelde recht op de 50% van de nog niet ontvangen vergoeding uitvoering projectmanagement zal hierna ook de afkoopsom worden genoemd.
2.28
Op 18 december 2018 heeft [de bestuurder] [geïntimeerde in vrijwaring] bij de KvK uitgeschreven als directeur van PCH 1.
2.29
Eveneens op 18 december 2018 is [de bestuurder] namens Haagsche Bosch in onderhandeling getreden over de verkoop van de aandelen in PCH 1 aan All-In Investments B.V. (hierna: All-In). De heer [… 6] (hierna: [directeur All-In]) is directeur en grootaandeelhouder van All-In.
2.3
Op 9 januari 2019 heeft Haagsche Bosch de aandelen in PCH 1 aan All-In verkocht en geleverd voor een koopprijs van € 8.000.000,--.
2.31
Op 19 januari 2019 heeft [directeur All-In] in een e-mailbericht met als onderwerp ‘Hotel Westpoort’ aan [de directeur] van Ontwikkeladviseur het volgende geschreven:
‘Gaarne zou ik aanstaande maandag even met u van gedachten willen wisselen in het kader van opgemelde aangelegenheid.
2 weken geleden heb ik alle aandelen van Port City Hub 1 BV verkregen en ik ben uw naam tegengekomen in documenten getekend door de heer [geïntimeerde in vrijwaring] .
Aangezien de heer [geïntimeerde in vrijwaring] formeel juridisch nooit benoemd is als directeur van Port City Hub I B.V. is de status van uw contract vrees ik nietig.
Ik heb inmiddels begrepen dat u door M7 ook betaald wordt.
In ieder geval zaak om op korte termijn even met elkaar te praten om deze situatie op te lossen.’
2.32
Op 14 februari 2019 heeft PCH 1 aan Ontwikkeladviseur bericht de overeenkomst van opdracht op te zeggen.
2.33
Inmiddels heeft PCH 1 het optierecht overgedragen aan een zustervennootschap (RED Real Estate Development B.V.) en hebben Havenbedrijf Amsterdam en deze zustervennootschap van PCH 1 een ondererfpachtovereenkomst met betrekking tot het perceel gesloten en op 30 augustus 2019 ondertekend.

De procedure bij de rechtbank

in de hoofdzaak
3.1
In de procedure bij de rechtbank heeft Ontwikkeladviseur gevorderd – samengevat – PCH 1 te veroordelen tot betaling aan haar van in totaal € 1.655.280,-- inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf – volgens het petitum van de inleidende dagvaarding: –18 februari 2018, en met veroordeling van PCH 1 in de proceskosten.
3.2
Ontwikkeladviseur heeft hiertoe aangevoerd – kort weergegeven – dat door het tekenen van de in rov. 2.2 onder w genoemde documenten rechtsgeldige overeenkomsten tussen haar en PCH 1 zijn gesloten. Volgens Ontwikkeladviseur heeft zij op grond van art. 2 van de
overeenkomst aanbrengfee aanspraak op € 880.000,-- exclusief btw en heeft zij op grond
art. 4 lid 4 van de overeenkomst opdrachtbevestiging een vordering van nog eens € 488.000,-- exclusief btw. Dat komt inclusief btw op de gevorderde hoofdsom.
3.3
De rechtbank heeft – samengevat – de vordering van Ontwikkeladviseur toegewezen tot een (totaal)bedrag van € 1.613.501,12 inclusief btw (= € 1.038.688,20 aan aanbrengfee + € 574.812,92 aan afkoopsom), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 22 juni 2020. Daarnaast heeft de rechtbank PCH 1 veroordeeld in de proceskosten. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
in de vrijwaringszaak
3.4
In de procedure bij de rechtbank heeft PCH 1 gevorderd – kort weergegeven – [geïntimeerde in vrijwaring] te veroordelen tot betaling aan PCH 1 van al hetgeen waartoe PCH 1 in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van [geïntimeerde in vrijwaring] in de kosten van de procedure in vrijwaring.
3.5
PCH 1 heeft hiertoe het volgende gesteld. [geïntimeerde in vrijwaring] was niet rechtsgeldig als bestuurder van PCH 1 benoemd toen hij de overeenkomst aanbrengfee en de overeenkomst opdrachtbevestiging namens PCH 1 ondertekende. [geïntimeerde in vrijwaring] heeft door misleiding van [de bestuurder] bewerkstelligd dat hij bij het handelsregister van de KvK is ingeschreven als bestuurder van PCH 1. Ook voor zover [geïntimeerde in vrijwaring] wel bestuurder was van PCH 1, had hij gelet op de specifieke omstandigheden de overeenkomsten niet mogen sluiten, althans deze niet mogen sluiten zonder overleg met mede-bestuurder [de bestuurder] . Gelet hierop heeft [geïntimeerde in vrijwaring] een onrechtmatige daad jegens PCH 1 gepleegd. Hij dient de schade die PCH 1 daardoor heeft geleden, te vergoeden.
3.6
De rechtbank heeft de vordering van PCH 1 afgewezen en PCH 1 veroordeeld in de proceskosten.

Het hoger beroep

in de hoofdzaak
4.1
In hoger beroep vordert PCH 1 de vernietiging van het bestreden vonnis. Daartoe voert zij dertien grieven (klachten) aan. PCH 1 wil dat het hof de vordering van Ontwikkeladviseur na vernietiging alsnog afwijst en Ontwikkeladviseur veroordeelt in de kosten van de procedure bij de rechtbank en van het hoger beroep.
4.2
Ontwikkeladviseur komt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd, maar dat de (door de rechtbank toegewezen) hoofdsom van € 1.613.501,12 zal worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 24 januari 2019 althans 30 augustus 2019, met veroordeling van PCH 1 in de proceskosten van het hoger beroep.
in de vrijwaringszaak
4.3
Onder aanvoering van tien grieven vordert PCH 1 in hoger beroep ook de vernietiging van het in de vrijwaringszaak gewezen vonnis. Daarvoor voert zij tien grieven aan. PCH 1 wil dat het hof haar vordering na vernietiging alsnog toewijst en [geïntimeerde in vrijwaring] veroordeelt in de kosten van de procedure bij de rechtbank en van het hoger beroep.
4.4
[geïntimeerde in vrijwaring] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van PCH 1 in de kosten van het hoger beroep.

De beoordeling van het hoger beroep

in de hoofdzaak
5.1
Het hoger beroep in de hoofdzaak treft geen doel. Het hof overweegt daartoe het volgende.
gebondenheid PCH 1 aan de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging
5.2
PCH 1 stelt zich op het standpunt niet te zijn gebonden aan de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging. Daartoe voert zij allereerst aan dat [geïntimeerde in vrijwaring] niet bevoegd was om deze overeenkomsten namens haar aan te gaan omdat hij, bij gebreke van een benoemingsbesluit van de algemene vergadering van aandeelhouders, niet rechtsgeldig tot directeur (bestuurder) van PCH 1 was benoemd.
5.3
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
‘4.2. Voor zover [geïntimeerde in vrijwaring] niet op de voorgeschreven wijze is benoemd als bestuurder van PCH l, heeft dat echter niet automatisch tot gevolg dat PCH 1 niet is gebonden aan de Overeenkomst Aanbrengfee en de Opdrachtbevestiging. Immers, toen [geïntimeerde in vrijwaring] deze documenten namens PCH l ondertekende, stond hij bij het handelsregister van de KvK ingeschreven als zelfstandig bevoegd bestuurder van PCH 1. Uit artikel 25 lid 3 van de Handelsregisterwet 2007 en artikel 2:6 lid 3 BW volgt dat PCH 1 aan derden die daarvan onkundig waren, niet kan tegenwerpen dat [geïntimeerde in vrijwaring] ten onrechte als bestuurder stond ingeschreven.
4.3.
PCH 1 heeft betoogd dat Ontwikkeladviseur destijds wist dat [geïntimeerde in vrijwaring] geen bestuurder was van PCH 1. PCH 1 heeft daartoe verwezen naar de e-mailcorrespondentie tussen [geïntimeerde in vrijwaring] en [de bestuurder] van 24 oktober 2018, volgens PCH 1 bij Ontwikkeladviseur bekend. Zonder toelichting, die ontbreekt, ziet de rechtbank niet in waarom Ontwikkeladviseur op basis daarvan wist (…) dat [geïntimeerde in vrijwaring] niet rechtsgeldig was benoemd als bestuurder van PCH 1, in tegendeel. [de bestuurder] (…) schrijft juist dat zij de door haar ondertekende wijzigingsformulieren (in meervoud) terugstuurt en heeft meerdere wijzigingsformulieren bijgevoegd als aparte bijlagen, terwijl één van die bijlagen als documentnaam heeft ‘Wijzigingsformulier Port City Hub 1 BV nwe bestuurder [geïntimeerde in vrijwaring] .pdf’. Uit die e-mails heeft Ontwikkeladviseur in redelijkheid mogen begrijpen dat [de bestuurder] [geïntimeerde in vrijwaring] bewust in het handelsregister van de KvK heeft laten inschrijven als bestuurder van PCH 1. Niets in die correspondentie wees erop dat een benoemingsbesluit ontbrak, terwijl het in het algemeen voor de hand ligt dat een benoemingsbesluit aan de inschrijving tot bestuurder in het handelsregister vooraf is gegaan. (…)
4.4.
Gelet hierop kan niet aan Ontwikkeladviseur worden tegenwerpen dat [geïntimeerde in vrijwaring] niet (op de vereiste wijze) als bestuurder van PCH 1 was benoemd. De conclusie luidt dat PCH 1 jegens Ontwikkeladviseur is gebonden aan de afspraken in de Overeenkomst Aanbrengfee en de Opdrachtbevestiging. (…)’
5.4
Grieven 1 en 3 tot en met 5 komen tegen deze overwegingen tevergeefs op omdat het hof zich daarmee verenigt.
5.5
Wat PCH 1 daarover in hoger beroep verder naar voren brengt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Met het betoog dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat Ontwikkeladviseur voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten over de aangehaalde (en als productie 6b bij inleidende dagvaarding overgelegde) e-mailcorrespondentie beschikte, miskent PCH 1 dat de rechtbank – zoals ook uit rov. 4.3 blijkt – is uitgegaan van de eigen stellingen van PCH 1 (conclusie van antwoord, nr. 39). Omdat PCH 1 in hoger beroep – anders dan in eerste aanleg – stelt dat Ontwikkeladviseur niet bekend was met de e-mailcorrespondentie tussen [geïntimeerde in vrijwaring] en [de bestuurder] van 24 oktober 2018, rijst de vraag op grond waarvan volgens PCH 1 Ontwikkeladviseur ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten anderszins niet als onkundig in de zin van art. 2:6 lid 3 BW (en art. 25 lid 3 Hrgw 2007) moet worden aangemerkt. Daarbij komt het erop aan of Ontwikkeladviseur wist dat [geïntimeerde in vrijwaring] niet rechtsgeldig als bestuurder was benoemd (ongeacht of Ontwikkeladviseur voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten daadwerkelijk het handelsregister heeft geraadpleegd). PCH 1 voert daarentegen feiten en omstandigheden aan waaruit zij concludeert dat het voor Ontwikkeladviseur ‘duidelijk [moet] zijn geweest dat er iets bijzonders met die inschrijving aan de hand was’, dat ‘[o]ver die inschrijving (…) op zijn minst genomen vragen [hadden] moeten rijzen’, dat ‘er bij Ontwikkeladviseur een lichtje [moet] zijn gaan branden’, en dat Ontwikkeladviseur ‘niet zonder meer [er]op had mogen vertrouwen dat [geïntimeerde in vrijwaring] wel alleen en uitsluitend zelfstandig bevoegd was de overeenkomsten (…) aan te gaan’ (memorie van grieven, nrs. 34, 38 en 42). Dat Ontwikkeladviseur wist dat [geïntimeerde in vrijwaring] niet rechtsgeldig als bestuurder was benoemd, valt uit die feiten en omstandigheden niet af te leiden. Dit geldt ook voor de stelling van PCH 1 dat [de directeur] (van Ontwikkeladviseur) tijdens een bespreking op 28 september 2018 van [de vriend] had vernomen dat [de bestuurder] besliste ‘over hoe en wat’ en dat de overeenkomst met M7 er nog was. Dit brengt niet mee dat het voor ( [de directeur] en) Ontwikkeladviseur duidelijk was dat [geïntimeerde in vrijwaring] ‘geen positie had’ (memorie van grieven, nr. 37, en productie DD), en al helemaal niet dat Ontwikkeladviseur wist dat [geïntimeerde in vrijwaring] niet rechtsgeldig als bestuurder was benoemd.
5.6
Aangezien Ontwikkeladviseur als onkundig in de hierboven in rov. 5.5 bedoelde zin moet worden aangemerkt, kan PCH 1 de (gestelde) onjuistheid van de in het handelsregister opgenomen gegevens omtrent het bestuurderschap van [geïntimeerde in vrijwaring] niet tegen Ontwikkeladviseur inroepen. Dit volgt uit het bepaalde in art. 2:6 lid 3 BW (en art. 25 lid 3 Hrgw 2007). Voor zover PCH 1 beoogt te betogen – onder verwijzing naar deels andere feiten en omstandigheden – dat Ontwikkeladviseur niet te goeder trouw is (in de zin van art. 3:11 BW) en dat Ontwikkeladviseur daarom niet op de (externe werking van de) inschrijving mocht vertrouwen, valt dit betoog niet te rijmen met de hier toepasselijke maatstaf van art. 2:6 lid 3 BW (en art. 25 lid 3 Hrgw 2007).
5.7
Daarnaast betoogt PCH 1 dat het in de (in nrs. 34 tot en met 40 van de memorie van grieven genoemde) omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Ontwikkeladviseur haar aan de op 16 november 2018 gesloten overeenkomsten houdt. Blijkens de ter zitting van het hof gegeven toelichting doelt PCH 1 in het bijzonder op de omstandigheden dat
  • Ontwikkeladviseur al vanaf 2016 [de bestuurder] en [de echtgenoot] kende en met M7 ( [de bestuurder] ) een overeenkomst was aangegaan die (ook) in een aanbrengfee voorzag;
  • Ontwikkeladviseur enige maanden voor het overlijden van [de echtgenoot] op 28 augustus 2018 contact had met [de geldlener] en [geïntimeerde in vrijwaring] over de mogelijke betrokkenheid van [de geldlener] bij het project als investeerder;
  • Ontwikkeladviseur bekend was met de emotionele toestand waarin [de bestuurder] verkeerde na het overlijden van [de echtgenoot] ;
  • [de vriend] op 28 september 2018 Ontwikkeladviseur erop heeft gewezen dat de overeenkomst tussen M7 en Ontwikkeladviseur nog bestond en dat [de bestuurder] zelf besliste over hoe verder te gaan;
  • de overeenkomsten binnen drie maanden na het overlijden van [de echtgenoot] door [geïntimeerde in vrijwaring] zijn ondertekend;
  • Ontwikkeladviseur geen onderzoek heeft gedaan naar de wijze waarop [geïntimeerde in vrijwaring] zich als bevoegde directeur heeft laten inschrijven;
  • Ontwikkeladviseur bekend was met de positie van [geïntimeerde in vrijwaring] binnen de [de geldlener] -organisatie en met het feit dat [geïntimeerde in vrijwaring] daarom tegenstrijdige belangen had.
Geen van deze omstandigheden – afzonderlijk en ook in onderling verband bezien – brengt naar het oordeel van het hof mee dat Ontwikkeladviseur PCH 1 niet aan de in de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging overeengekomen afspraken kan houden omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij neemt het hof niet alleen in aanmerking wat hierboven over de onkundigheid van Ontwikkeladviseur is overwogen, maar ook dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat het bestaan van de overeenkomst met M7 Ontwikkeladviseur had moeten weerhouden van het sluiten van de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging met PCH 1 en dat [geïntimeerde in vrijwaring] daadwerkelijk tegenstrijdige belangen had. Wat er verder zij van de door PCH 1 zelf aan deze omstandigheden verbonden conclusie dat Ontwikkeladviseur bij het aangaan van de overeenkomsten op 16 november 2018 terughoudend(er) had moeten zijn, is het hof van oordeel dat dit wat anders is dan dat de gebondenheid van PCH 1 aan de overeenkomsten met Ontwikkeladviseur naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Van onzorgvuldig en daarom onrechtmatig handelen door Ontwikkeladviseur jegens PCH 1 of van (ver)nietig(baar)heid van de overeenkomsten is op grond van de gestelde omstandigheden evenmin sprake.
aanspraak Ontwikkeladviseur op aanbrengfee en afkoopsom
5.8
In rov. 4.5 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vervolgens overwogen te moeten beoordelen of Ontwikkeladviseur op grond van de overeenkomst aanbrengfee en de overeenkomst opdrachtbevestiging aanspraak heeft op de door haar gevorderde bedragen (aan aanbrengfee en afkoopsom). Als primaire grondslag voor haar vordering heeft Ontwikkeladviseur aangevoerd dat de verkoop en levering van de aandelen in PCH 1 aan All-In een vorm is van het – ‘in een eerder stadium’, dat wil zeggen vóór ondertekening van de definitieve ondererfpachtovereenkomst door alle betrokken partijen – doorverkopen van het project, met positief projectresultaat, aan derden in de zin van art. 2 lid 2 van de overeenkomst aanbrengfee en art. 4 lid 4 van de overeenkomst opdrachtbevestiging. In dit ‘primaire standpunt’ is de rechtbank Ontwikkeladviseur niet gevolgd (rov. 4.6-4.7).
5.9
De rechtbank heeft de vordering tot betaling van de aanbrengfee wel toewijsbaar geoordeeld op (de subsidiair aangevoerde) grondslag van art. 2 lid 1 van de overeenkomst aanbrengfee (rov. 4.8-4.14). Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen. De strekking van de overeenkomst tussen M7 en Ontwikkeladviseur was dat Ontwikkeladviseur financieel zou delen in het succes indien het project levensvatbaar zou blijken en M7 daadwerkelijk een ondererfpachtovereenkomst met Havenbedrijf Amsterdam zou sluiten. In dat geval kon Ontwikkeladviseur aanspraak maken op de (in die overeenkomst bedongen) aanbrengfee omdat zij had bewerkstelligd dat M7 het optierecht op haar naam had gekregen (rov. 4.9). M7 heeft het optierecht overgedragen aan PCH 1, een aan haar gelieerde vennootschap. De overeenkomst aanbrengfee die daarop is gesloten tussen PCH 1 en Ontwikkeladviseur, heeft voortgebouwd op de overeenkomst tussen M7 en Ontwikkeladviseur. Aangenomen mag worden dat deze overeenkomsten dezelfde strekking hebben en dat Ontwikkeladviseur nog steeds mede de vruchten zou plukken indien de ondererfpachtovereenkomst met Havenbedrijf Amsterdam daadwerkelijk zou worden gesloten, zij het nu met PCH 1 in plaats van M7 (rov. 4.10). De voorwaarde dat ‘de ondererfpachtovereenkomst door alle betrokken partijen is ondertekend’ (in art. 2 lid 1 van de overeenkomst aanbrengfee) moet zo worden uitgelegd dat deze ook is vervuld in de (onderhavige) situatie dat PCH 1 de ondererfpachtovereenkomst door haar zustervennootschap heeft laten sluiten. De door PCH 1 voorgestane uitleg – dat niet aan de voorwaarde is voldaan omdat zij de ondererfpachtovereenkomst niet zelf (op haar) naam heeft gesloten – doet geen recht aan genoemde strekking van de overeenkomst aanbrengfee, aangezien die uitleg zou betekenen dat Ontwikkeladviseur alsnog achter het net zou vissen doordat het optierecht opnieuw aan een gelieerde vennootschap is overgedragen (rov. 4.12).
5.1
Ook de vordering tot betaling van de afkoopsom heeft de rechtbank toewijsbaar geoordeeld (op de subsidiair door Ontwikkeladviseur aangevoerde grondslag; rov. 4.16-4.19). Samengevat heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen. In art. 4 lid 4 van de overeenkomst opdrachtbevestiging is neergelegd dat, mocht PCH 1 het project in een eerder stadium, met een positief projectresultaat, kunnen doorverkopen aan derden, dan wel de opdracht willen ontbinden, Ontwikkeladviseur recht heeft op 50% van de nog niet ontvangen vergoeding uitvoering projectmanagement (rov. 4.16). Het begrip ‘willen ontbinden’ kan in dit geval ook duiden op ‘willen beëindigen’ of ‘willen opzeggen’. Daarom moet art. 4 lid 4 van de overeenkomst opdrachtbevestiging zo worden uitgelegd dat, voor zover het project doorgang zal vinden maar de overeenkomst opdrachtbevestiging voortijdig eindigt door toedoen van PCH 1, Ontwikkeladviseur aanspraak kan maken op de afkoopsom. Hieronder is mede begrepen een tussentijdse opzegging van de overeenkomst opdrachtbevestiging door PCH 1 (rov. 4.17). Aangezien PCH 1 het optierecht heeft overgedragen aan een zustervennootschap en deze zustervennootschap de ondererfpachtovereenkomst inmiddels heeft ondertekend, staat vast dat het project doorgang zal vinden. Het projectmanagement zal echter niet worden uitgevoerd door Ontwikkeladviseur omdat PCH 1 de overeenkomst opdrachtbevestiging heeft opgezegd. Zodoende doet de in art. 4 lid 4 van de overeenkomst opdrachtbevestiging bedoelde situatie zich voor en kan Ontwikkeladviseur aanspraak maken op de daarin neergelegde afkoopsom (rov. 4.19).
5.11
Voor het geval sprake is van gebondenheid van PCH 1 aan de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging – zoals het hof hierboven heeft geoordeeld –, stelt PCH 1 zich op het standpunt dat Ontwikkeladviseur geen aanspraak kan maken op de in die overeenkomsten geregelde aanbrengfee en afkoopsom. Met grieven 6 tot en met 9 komt PCH 1 in hoger beroep op tegen het andersluidende, hierboven weergegeven oordeel van de rechtbank. De grieven zijn meer in het bijzonder gericht tegen rov 4.9, 4.10, 4.16, 4.17 en 4.19 van het vonnis waarvan beroep.
5.12
Ontwikkeladviseur betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar niet is gevolgd in haar primaire standpunt dat de verkoop en levering van de aandelen in PCH 1 aan All-In een vorm is van doorverkopen van het project, met positief projectresultaat, aan derden als bedoeld in art. 2 lid 2 van de overeenkomst aanbrengfee en art. 4 lid 4 van de overeenkomst opdrachtbevestiging (memorie van antwoord, nrs. 16 en 33). Het hof ziet aanleiding dit betoog – dat niet als incidentele grief is te begrijpen (de vordering van Ontwikkeladviseur is immers toegewezen) maar wel ingevolge de devolutieve werking van het appel in dit hoger beroep moet worden besproken – eerst te beoordelen. Daarbij zal het hof de zogeheten Haviltex-maatstaf hanteren, zoals ook de rechtbank heeft gedaan (rov. 4.5) en door partijen in hoger beroep (terecht) niet is bestreden.
5.13
Als in hoger beroep niet bestreden staat vast dat de overeenkomst tussen M7 en Ontwikkeladviseur ertoe strekte dat Ontwikkeladviseur financieel zou delen in het succes indien het project levensvatbaar zou blijken en M7 daadwerkelijk een ondererfpachtovereenkomst met Havenbedrijf Amsterdam zou sluiten. In dat geval had Ontwikkeladviseur immers bewerkstelligd dat M7 het optierecht op haar naam had gekregen. De rechtbank heeft dit ook zo verwoord dat de strekking was om Ontwikkeladviseur dan mede de vruchten daarvan te laten plukken.
5.14
Naar het oordeel van het hof hebben (art. 2 lid 1 van) de overeenkomst aanbrengfee en (art. 4 lid 1 van) de overeenkomst opdrachtbevestiging dezelfde strekking, voor het geval PCH 1 daadwerkelijk de ondererfpachtovereenkomst met Havenbedrijf Amsterdam zou sluiten. Dit volgt ook uit wat [de directeur] (namens Ontwikkeladviseur) ter comparitie in eerste aanleg (kennelijk) over de overeenkomst opdrachtbevestiging heeft opgemerkt:
‘Volgens de overeenkomst heeft Ontwikkeladviseur aanspraak op het volgende geldbedrag nadat de definitieve erfpachtovereenkomst [het hof begrijpt: ondererfpachtovereenkomst] met Havenbedrijf Amsterdam is gesloten. (…) De bedoeling was dat Ontwikkeladviseur na het sluiten van de erfpachtovereenkomst [idem; hof] ook nog een rol had bij het project. Tijdens de bouw zou Ontwikkeladviseur het projectmanagement doen. Daarmee bedoel ik dat Ontwikkeladviseur tijdens de bouw zou redigeren, om tot oplevering van het gebouwde te komen. Aldus zou Ontwikkeladviseur een rol spelen tot het einde van het project’ (proces-verbaal comparitie van partijen, p. 2, nrs. 3 en 4).
Weliswaar voert PCH 1 in hoger beroep aan dat de overeenkomst tussen M7 en Ontwikkeladviseur inhoudelijk verschilt van de overeenkomsten tussen PCH 1 en Ontwikkeladviseur en dat het niet (meer) om dezelfde overeenkomst gaat aangezien de laatste een verslechtering van de positie van PCH 1 en een verbetering van de positie van Ontwikkeladviseur inhouden, maar zonder toelichting valt niet in te zien dat (en hoe) ten gevolge van de gestelde verslechtering en verbetering de strekking van de overeenkomsten met PCH 1 een andere is dan de strekking van de overeenkomst met M7. Dat het om dezelfde strekking gaat, ligt ook in zoverre voor de hand dat, na de overdracht van het optierecht aan M7, Ontwikkeladviseur bij de overgang van het optierecht van M7 naar PCH 1 haar positie ten opzichte van M7 (minst genomen) heeft willen handhaven ten opzichte van PCH 1, waarmee PCH 1 akkoord is gegaan.
5.15
Het bepaalde in het tweede lid van art. 2 van de overeenkomst aanbrengfee en het vierde lid van art. 4 van de overeenkomst opdrachtbevestiging hangt met genoemde strekking nauw samen en borduurt daarop voort. In het geval vóór de daadwerkelijke totstandkoming van de ondererfpachtovereenkomst tussen PCH 1 en Havenbedrijf Amsterdam, PCH 1 het project met een positief projectresultaat doorverkoopt aan een derde, beogen deze bepalingen immers te voorkomen dat Ontwikkeladviseur – in de woorden van de rechtbank – ‘achter het net zou vissen’ (rov. 4.7 en vergelijk rov. 4.12) door Ontwikkeladviseur (desondanks) het recht te geven op het restant van de nog te ontvangen aanbrengfee en op 50% van de nog niet ontvangen vergoeding uitvoering projectmanagement. Voor het bedoelde geval, waarin Ontwikkeladviseur niet tot het einde van het project een rol zou spelen, hebben partijen dus in een regeling voorzien die Ontwikkeladviseur aanspraak geeft op een aanbrengfee en een vergoeding voor uitgevoerd projectmanagement (een afkoopsom). Dit volgt ook uit de toelichting die [de directeur] daarop ter comparitie heeft gegeven:
‘De regeling over de aanspraak op de fee is in de overeenkomst opgenomen, omdat Ontwikkeladviseur bang was bij verkoop eruit te worden gewerkt. Om dit te voorkomen is deze regeling in het contract opgenomen. Bij verkoop aan een derde moesten we ook zelf kunnen bepalen of we met die derde verder wilden. Zo niet, dan had Ontwikkeladviseur aanspraak op 50%’ (proces-verbaal comparitie van partijen, p. 3, nr. 11).
[geïntimeerde in vrijwaring] heeft de toelichting van [de directeur] bevestigd en daaraan toegevoegd dat bij tussentijdse verkoop van het project aan een derde PCH 1 ‘goed afscheid van Ontwikkeladviseur [wilde] kunnen nemen’ (over de aanbrengfee), dat ze dan ‘precies [wisten] wat er aan Ontwikkeladviseur moest worden betaald’ (over de afkoopsom) en dat het ‘[erom] ging (…) dat het project kon worden overgedragen aan een andere partij, zonder problemen met Ontwikkeladviseur’ (proces-verbaal comparitie van partijen, p. 10-11, nrs. 4, 8 en 9).
5.16
Mede in het licht van het voorgaande volgt het hof Ontwikkeladviseur in haar (primaire) standpunt (uitleg) dat de verkoop en levering van de aandelen in PCH 1 aan All-In een vorm is van doorverkopen van het project aan derden als bedoeld in art. 2 lid 2 van de overeenkomst aanbrengfee en art. 4 lid 4 van de overeenkomst opdrachtbevestiging. Uit de verklaringen van [de directeur] en [geïntimeerde in vrijwaring] – die namens Ontwikkeladviseur en PCH 1 de overeenkomsten hebben gesloten en daarover hebben onderhandeld – blijkt dat Ontwikkeladviseur en PCH 1 daarmee hebben gedoeld op een situatie waarin het project door (door)verkoop in handen van een derde zou komen met als gevolg het einde van de rol van Ontwikkeladviseur in en haar betrokkenheid bij het project. All-In is als nieuwe grootaandeelhouder (ultimate beneficial owner) van PCH 1, waarin het project het enige actief was, aan te merken als een derde aan wie het project is doorverkocht in de zin van de regeling. Daaraan staat niet in de weg dat [geïntimeerde in vrijwaring] ter comparitie heeft verklaard nooit te hebben stilgestaan bij de mogelijkheid van een aandelentransactie; hij heeft immers duidelijk gemaakt dat het PCH 1 en Ontwikkeladviseur ging om een situatie waarin het project wordt overgedragen aan een andere partij (daarbij de wijze waarop in het midden latend) en afscheid wordt genomen van Ontwikkeladviseur. Evenmin staat daaraan in de weg het betoog van PCH 1 dat uitsluitend een aandeelhouderswisseling heeft plaatsgevonden en dat de overgang van de aandelen in PCH 1 in andere handen iets heel anders is dan verkoop van het project zelf door PCH 1. Dit betoog laat zich moeilijk rijmen met haar eigen stelling dat de materiële inhoud van de acquisitie van de aandelen in PCH 1 door All-In de verwerving van het optierecht betreft (memorie van grieven, nrs. 5-6; conclusie van antwoord, nr. 10), en met het feit dat de directeur van All-In na de aandelentransactie zich op het standpunt stelde dat Ontwikkeladviseur geen rol (meer) had in het project. Voor zover PCH 1 een beroep doet op de tekst (bewoordingen) van de regeling – die een (door)verkoop van het project
doorPCH 1 zou impliceren – kan ook dat haar niet baten omdat deze tekst in de gegeven omstandigheden niet doorslaggevend is.
5.17
Het hof volgt Ontwikkeladviseur ook waar zij in het kader van haar primaire standpunt heeft betoogd dat is voldaan aan de voorwaarde van een positief projectresultaat in art. 2 lid 2 van de overeenkomst aanbrengfee en art. 4 lid 4 van de overeenkomst opdrachtbevestiging doordat het project door middel van de aandelentransactie met een positief projectresultaat van € 8.000.000,-- is verkocht aan All-In. Over de koopprijs (waarde) van de aandelen heeft Ontwikkeladviseur (onweersproken) gesteld dat die was gebaseerd op het door Havenbedrijf Amsterdam aan PCH 1 verstrekte optierecht en de daarbij behorende ondererfpachtovereenkomst. Uit deze stellingen en de hierboven in rov. 5.16 aangehaalde stelling van PCH 1 over de materiële inhoud van de aandelen volgt dat de verkochte aandelen, het optierecht en het project(resultaat) nauw met elkaar samenhangen. Die samenhang moet in acht worden genomen bij de uitleg van de regeling. Gelet op de aandelentransactie had het optierecht en daarmee het project (toen) een waarde van € 8.000.000,-- en was aldus sprake van een positief projectresultaat als bedoeld in de regeling. Dat daarvan geen sprake was omdat ‘[e]en projectresultaat [eerst] wordt (…) gerealiseerd indien daar op geheel of gedeeltelijk een project is gerealiseerd, als gevolg waarvan een meerwaarde is ontstaan’ (conclusie van antwoord, onder 46), is een stelling van algemene aard die de voornoemde samenhang en de verdere omstandigheden van dit geval uit het oog verliest. Overigens is het hof van oordeel – gelijk de rechtbank (in hoger beroep onbestreden) heeft overwogen met het oog op de verkrijging van het optierecht door de zustervennootschap van PCH 1 (rov. 4.13) – dat PCH 1 niet heeft mogen verwachten of aan de bepalingen in de overeenkomst aanbrengfee en de overeenkomst opdrachtbevestiging de betekenis heeft mogen toekennen dat zij in de gegeven omstandigheden de aanbrengfee en de afkoopsom niet zou hoeven voldoen.
5.18
Dit alles brengt mee dat Ontwikkeladviseur aanspraak heeft op de aanbrengfee en de afkoopsom. Grieven 6 tot en met 9 stuiten hierop af.
opeisbaarheid en rente
5.19
De rechtbank heeft in rov. 4.21 van het vonnis waarvan beroep overwogen dat
- uit art. 2.1 van de overeenkomst aanbrengfee volgt dat de aanbrengfee aan Ontwikkeladviseur toekomt nadat de ondererfpachtovereenkomst door alle betrokken partijen is ondertekend en eventuele voorbehouden zijn komen te vervallen,
- per dan de aanbrengfee opeisbaar is geworden,
- in redelijkheid ook de afkoopsom op grond van de overeenkomst opdrachtbevestiging vanaf dat moment opeisbaar was,
- vaststaat dat de definitieve ondererfpachtovereenkomst is getekend na het uitbrengen van de dagvaarding maar voor de dag van de comparitie van partijen op 22 juni 2020,
- daarom de gevorderde rente wordt toegewezen vanaf 22 juni 2020.
PCH 1 komt hiertegen op met grieven 10, 11 en 12. Kern van deze grieven is dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge art. 3 van de overeenkomst aanbrengfee de aanbrengfee pas opeisbaar is op het moment dat met de bouw (van het hotel) wordt gestart. Verder voert PCH 1 aan dat toewijzing van de vordering van Ontwikkeladviseur sowieso nog niet aan de orde is omdat er nog geen onherroepelijke omgevingsvergunning en geen onvoorwaardelijke exploitatieovereenkomst is.
5.2
Ontwikkeladviseur stelt zich op het standpunt dat
- ‘ de opeisbaarheid van de door PCH 1 verschuldigde bedragen wordt bepaald door hetgeen staat beschreven in art. 3 (onder meer bij start bouw) hetzij, krachtens art. 2.1, in een eerder stadium en wel wanneer PCH 1 de overeenkomst tussentijds wil beëindigen’ (memorie van antwoord, nr. 40),
en dat de rechtbank haar vordering terecht heeft toegewezen, maar
- dat haar de wettelijke handelsrente toekomt vanaf 24 januari 2019 ‘in verband met het achterwege laten van de contractueel verschuldigde bedragen op grond van eenzijdige beëindiging van de Overeenkomst Aanbrengfee en Overeenkomst Projectmanagement’ (memorie van antwoord, nr. 41), althans vanaf 30 augustus 2019 (zie ook memorie van antwoord, nrs. 4, 44 en de conclusie).
Gelet op de in eerste aanleg gevorderde ingangsdatum van de wettelijke handelsrente (waarover hieronder), en zoals ter zitting in hoger beroep is besproken, houdt dit laatste een eiswijziging in. Omdat PCH 1 daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en de wijziging niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, zal het hof recht doen op de gewijzigde eis. Anders dan PCH 1 meent (pleitnota mr. Van Buuren, nrs. 4 en 14), ligt in dit laatste ook een incidentele grief besloten. PCH 1 is voldoende in de gelegenheid geweest hierop te reageren en heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de nu gevorderde datum van 24 januari 2019, althans 30 augustus 2019, niet de aanvangsdatum van de rente kan zijn (t.a.p., nrs. 14-16).
5.21
Het hof verstaat het standpunt van Ontwikkeladviseur zo dat uit art. 2 lid 2 van de overeenkomst aanbrengfee – kennelijk is abusievelijk lid 1 aangehaald – voortvloeit dat de aanbrengfee in een eerder stadium opeisbaar is op het moment dat PCH 1 de overeenkomst tussentijds wil beëindigen, zoals in het geval van tussentijdse verkoop en overdracht van het project. Deze uitleg past bij de primaire grondslag van de vordering van Ontwikkeladviseur (en wat daarover hierboven is overwogen) en bij haar opmerking dat ‘een andere uitleg zou (…) betekenen dat Ontwikkeladviseur alsnog achter het net zou vissen doordat het Optierecht / de Ondererfpachtovereenkomst door PCH 1 aan een door haar gelieerde vennootschap tussentijds wordt overgedragen en PCH 1 als een lege vennootschap achter blijft’ (memorie van antwoord, nr. 40). Dit standpunt komt het hof juist voor. Grieven 10, 11 en 12 – die overigens voor het overige voortborduren op de falende grieven 6 tot en met 9 – kunnen daarom niet slagen. Met de rechtbank is het hof verder van oordeel dat in redelijkheid de afkoopsom op grond van de overeenkomst opdrachtbevestiging vanaf hetzelfde moment opeisbaar is. Het hof zal de gevorderde vermeerdering met de wettelijke handelsrente toewijzen vanaf 18 februari 2019. Blijkens haar inleidende dagvaarding, nr. 20, en de bijbehorende ‘Factuur n.a.v. verkoop aandelen Port City Hub I B.V.’ van 18 januari 2019 met daarin opgenomen een betalingstermijn van dertig dagen na factuurdatum (productie 11), heeft Ontwikkeladviseur 18 februari 2019 als ingangsdatum van de wettelijke handelsrente bedoeld (en moet 18 februari 201
8in het petitum van de inleidende dagvaarding als een kennelijke verschrijving worden aangemerkt). De in hoger beroep opgevoerde ingangsdatum van 24 januari 2019 heeft Ontwikkeladviseur uitsluitend onderbouwd door overlegging (als productie 2 bij memorie van antwoord) van een tweede pagina van een brief van haar advocaat waaruit die datum evenwel niet blijkt. De incidentele grief slaagt dus.
5.22
Grief 13 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
conclusie
5.23
Het voorgaande brengt mee dat het door PCH 1 ingestelde hoger beroep in de hoofdzaak doel mist. PCH 1 zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Het salaris van de advocaat van Ontwikkeladviseur zal tot op heden worden begroot op (3 punten x tarief VIII (€ 5.705,-- per punt) =) € 17.115,--. Vanwege het slagen van de incidentele grief zal het bestreden vonnis uitsluitend wat betreft het aanvangsmoment van de wettelijke handelsrente worden vernietigd en zal het hof in zoverre opnieuw recht doen. Voor de duidelijkheid zal het hof daartoe het dictum in rov. 5.1 van het bestreden vonnis overnemen met aanpassing van dat aanvangsmoment. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd. Het hof ziet aanleiding om de kosten in het incidenteel hoger beroep op nihil te begroten.
in de vrijwaringszaak
6.1
Het hoger beroep in de vrijwaringszaak treft evenmin doel. Het hof overweegt daartoe het volgende.
rechtsgeldigheid benoeming en inschrijving [geïntimeerde in vrijwaring] als bestuurder PCH 1
6.2
Grieven 1, 2 en 3 zijn gericht tegen rov. 4.24 en 4.27 van het bestreden vonnis over de rechtsgeldigheid van de benoeming en inschrijving van [geïntimeerde in vrijwaring] als bestuurder van PCH 1.
6.3
In rov. 4.24 heeft de rechtbank overwogen dat het meest verstrekkende verwijt van PCH 1 aan het adres van [geïntimeerde in vrijwaring] is dat hij door misleiding van [de bestuurder] heeft bewerkstelligd dat hij als bestuurder van PCH 1 werd ingeschreven in het handelsregister van de KvK. Met grief 1 betoogt PCH 1 dat de rechtbank daarmee heeft miskend dat haar meest vergaande verwijt is dat er geen rechtsgeldig (statutair) (aandeelhouders)besluit voor de benoeming van [geïntimeerde in vrijwaring] als directeur is genomen en dat [geïntimeerde in vrijwaring] (dus) nooit bestuurder van PCH 1 is geweest. Moet dat besluit worden geacht wel te zijn genomen, dan is dat het gevolg van bedoelde misleiding. Of de rechtbank het verwijt van misleiding als het meest verstrekkend heeft mogen aanmerken, kan in het midden blijven omdat de rechtbank beide verwijten heeft beoordeeld (en van de hand heeft gewezen). Tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de e-mailwisseling tussen [de bestuurder] en [geïntimeerde in vrijwaring] (zie hierboven rov. 2.2 onder t en u) en de schriftelijke verklaring van [de bestuurder] van februari 2019 – het hof begrijpt: de als productie K bij conclusie van antwoord overgelegde verklaring van 29 april 2019 – niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerde in vrijwaring] haar opzettelijk op het verkeerde been heeft gezet wat betreft zijn inschrijving als bestuurder van PCH 1 (rov. 4.24 en 4.25), is PCH 1 (met grief 1) niet opgekomen.
geen onrechtmatig handelen [geïntimeerde in vrijwaring] jegens PCH 1
6.4
Grieven 2 en 3 kunnen ook niet slagen omdat het hof (met de rechtbank) van oordeel is dat
- veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [geïntimeerde in vrijwaring] niet op de voorgeschreven wijze is benoemd als bestuurder van PCH 1, die enkele omstandigheid niet maakt dat [geïntimeerde in vrijwaring] onrechtmatig heeft gehandeld door namens PCH 1 de overeenkomsten (aanbrengfee en opdrachtbevestiging) met Ontwikkeladviseur te sluiten (vergelijk rov. 4.27 van het vonnis waarvan beroep), en
- PCH 1 (verder) onvoldoende feiten en omstandigheden stelt waaruit volgt dat het handelen van [geïntimeerde in vrijwaring] onrechtmatig jegens PCH 1 of in strijd met art 2:9 BW moet worden geoordeeld.
Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
6.5
[geïntimeerde in vrijwaring] heeft onweersproken aangevoerd dat M7 door de overgang van het optierecht van M7 naar PCH 1 een uitgeholde vennootschap met veel schulden was geworden, dat ten gevolge van het onverwachte overlijden van [de echtgenoot] een ‘vacuum’ was ontstaan (pleitnota mr. Van Voskuilen, nr. 6), dat Berange – en namens Berange: [geïntimeerde in vrijwaring] – door alle betrokken partijen was gevraagd ‘de zaak’ (conclusie van antwoord, nr. 4, memorie van antwoord, nr. 61; het hof begrijpt: het project) vlot te trekken en Berange het project moest zien vorm te geven, dat [geïntimeerde in vrijwaring] in dat verband in samenspraak met [de bestuurder] , de accountant van de familie [de echtgenoot] (de heer Everloo), [de vriend] en [de geldlener] afspraken heeft gemaakt die zijn vervat in het document ‘Koop Belang 2018-10 Westpoort’, dat [geïntimeerde in vrijwaring] (alleen) die afspraken heeft geëffectueerd, en dat [geïntimeerde in vrijwaring] het complete project op zich heeft genomen en heeft vlot getrokken zonder daarvoor een vergoeding te hebben ontvangen of van het project financieel wijzer te zijn geworden.
6.6
De rechtbank heeft in rov. 4.28 geoordeeld dat [geïntimeerde in vrijwaring] op basis van de e-mailcorrespondentie tussen [de bestuurder] en hemzelf heeft mogen aannemen dat [de bestuurder] wilde dat hij PCH 1 zou gaan vertegenwoordigen en dus als bestuurder zou gaan opereren, en dat [geïntimeerde in vrijwaring] hoogstens zich had moeten realiseren dat er nog geen formeel benoemingsbesluit was van de algemene vergadering van aandeelhouders en hij dus formeel (nog) geen bestuurder van PCH 1 was. Tegen dit oordeel heeft PCH 1 geen grief gericht. PCH 1 komt met grief 5 wel op tegen het oordeel van de rechtbank in diezelfde rechtsoverweging dat echter uit niets is gebleken dat er enige opzet was bij [geïntimeerde in vrijwaring] om misbruik te maken van de situatie waarin er nog geen formeel benoemingsbesluit was. Dat van die opzet en onrechtmatig handelen van [geïntimeerde in vrijwaring] wel degelijk sprake was, onderbouwt PCH 1 met de stelling dat uit andere door [geïntimeerde in vrijwaring] namens PCH 1 gesloten overeenkomsten een patroon blijkt waarin [geïntimeerde in vrijwaring] buiten [de bestuurder] (en [de vriend] ) om verplichtingen jegens derden aangaat die nadelig zijn voor PCH 1 en voordelig voor zijn superieur ( [de geldlener] ) en hemzelf. PCH 1 bestrijdt daarom met grief 4 het oordeel van de rechtbank in rov. 4.26 dat die andere overeenkomsten buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat in deze vrijwaringszaak alleen aan de orde is of PCH 1 de nadelige gevolgen van de veroordeling in de hoofdzaak op [geïntimeerde in vrijwaring] kan afwentelen, en dat dus uitsluitend relevant is of [geïntimeerde in vrijwaring] onrechtmatig heeft gehandeld door namens PCH 1 de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging met Ontwikkeladviseur te sluiten. Het hof verenigt zich echter met dit oordeel en overweegt in aanvulling daarop dat het door PCH 1 gestelde patroon niet zonder meer meebrengt dat (ook) de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging door [geïntimeerde in vrijwaring] namens PCH 1 zijn aangegaan met de opzet om misbruik te maken van de situatie waarin er nog geen formeel benoemingsbesluit was (of dat [geïntimeerde in vrijwaring] door het sluiten van deze overeenkomsten anderszins onrechtmatig handelde). Hierop stranden grieven 4 en 5.
6.7
Het hof verenigt zich ook met de volgende overweging van de rechtbank:
‘4.29. Nadat de overeenkomst tussen M7 en Ontwikkeladviseur was gesloten, heeft Ontwikkeladviseur het Optierecht aan M7 overgedragen. In de rede ligt dat Ontwikkeladviseur die stap heeft genomen in het vertrouwen dat, wanneer het Project
levensvatbaar zou blijken, zij financieel zou delen in het succes. De bepalingen in het
contract tussen M7 en Ontwikkeladviseur impliceerden dat, zoals [de bestuurder] heeft moeten weten. Vervolgens hebben de personen achter M7 ( [de echtgenoot] en [de bestuurder] ) geconcludeerd dat het Project levensvatbaar was, maar dat het beter was de erfpachtovereenkomst [het hof begrijpt: ondererfpachtovereenkomst] te sluiten op naam van een andere vennootschap, namelijk PCH 1. M7 heeft het Optierecht toen op haar beurt overgedragen aan PCH 1. Tegen deze achtergrond lag het voor de hand dat tussen PCH 1 en Ontwikkeladviseur een of meer contracten werden gesloten vergelijkbaar aan het eerder tussen M7 en Ontwikkeladviseur gesloten contract. Zo bleef Ontwikkeladviseur in beginsel betrokken bij het Project en werd geregeld dat Ontwikkeladviseur nog steeds mede de vruchten plukte als het Project een succes zou worden.’
Weliswaar komen grief 6 (eerste deel) en grief 7 op tegen (alleen) het oordeel dat het voor de hand lag dat tussen PCH 1 en Ontwikkeladviseur overeenkomsten werden gesloten vergelijkbaar aan de overeenkomst tussen M7 en Ontwikkeladviseur, maar deze grieven falen. De omstandigheid dat de overeenkomst tussen M7 en Ontwikkeladviseur nog steeds bestond en niet was beëindigd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het sluiten van de drie nieuwe overeenkomsten met PCH 1 – waaronder de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging – is immers te verklaren tegen de achtergrond van de overgang van het optierecht van M7 naar PCH 1, zoals de rechtbank heeft overwogen (vgl. hierboven in de hoofdzaak rov. 5.14). Bovendien hebben PCH 1 en Ontwikkeladviseur met het aangaan van de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging de gelegenheid te baat willen nemen om daarin rekening te houden met de mogelijkheid van een tussentijdse verkoop van het project aan een derde. PCH 1 heeft niet (gemotiveerd) gesteld dat daarvoor geen aanleiding bestond. Met het oog op die mogelijkheid hebben PCH 1 en Ontwikkeladviseur een regeling getroffen die erop neerkomt dat bij tussentijdse verkoop PCH 1 de overeenkomsten ‘tegen een gereduceerd tarief’ (memorie van antwoord, nr. 53) – het hof begrijpt: het restant aanbrengfee als bedoeld in art. 2 lid 2 van de overeenkomst aanbrengfee – kan ontbinden en 50% van de volledige projectfee (de afkoopsom) zal zijn verschuldigd aan Ontwikkeladviseur. Naar het oordeel van het hof houdt deze regeling een wijziging in ten opzichte van de overeenkomst tussen M7 en Ontwikkeladviseur die in sommige opzichten voor PCH 1 als een verbetering en in sommige andere opzichten als een verslechtering kan worden aangemerkt, maar niet als een zodanige verslechtering van de positie van PCH 1 en/of verbetering van de positie van Ontwikkeladviseur dat [geïntimeerde in vrijwaring] , door de regeling namens PCH 1 aan te gaan, jegens PCH 1 onrechtmatig heeft gehandeld. In dit oordeel betrekt het hof dat de regeling beide partijen de mogelijkheid biedt (en niet de verplichting oplegt) om bij tussentijdse verkoop van elkaar af te komen en op een nette manier van elkaar afscheid te nemen (vergelijk wat hierboven in de hoofdzaak is overwogen in rov. 5.15), dat de regeling voor beide partijen duidelijkheid schept, en dat zonder de regeling Ontwikkeladviseur bij tussentijdse verkoop ook financieel zou delen in het succes van het project en dan aanspraak zou kunnen maken op (niet een gereduceerde maar) volledige vergoeding ten belope van het positief contractsbelang van ongeveer drie miljoen euro. PCH 1 heeft dit laatste betwist op de grond dat in de overeenkomst tussen M7 en Ontwikkeladviseur geen afkoopsom (laat staan van drie miljoen euro) is opgenomen, maar daarmee miskent zij de kern van het standpunt van [geïntimeerde in vrijwaring] , namelijk dat uit de overeenkomst tussen M7 en Ontwikkeladviseur (bij gebreke van een regeling van de gevolgen van tussentijdse verkoop van het project) voor Ontwikkeladviseur bedoelde aanspraak zou voortvloeien. Dit brengt mee dat het tweede deel van grief 6 niet kan slagen en dat grieven 8 en 9 falen voor zover PCH 1 ook daarmee aanvoert dat de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging tot een verslechtering van de positie van PCH 1 hebben geleid, zodanig dat [geïntimeerde in vrijwaring] door het sluiten van die overeenkomsten jegens PCH 1 onrechtmatig heeft gehandeld. Wat PCH 1 in dit verband verder heeft aangevoerd over het moment van uitbetaling en de expliciete omschrijving van de door Ontwikkeladviseur te verrichten werkzaamheden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarnaast volgt uit het voorgaande dat niet kan worden gezegd dat [geïntimeerde in vrijwaring] met het namens PCH 1 sluiten van de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging uitsluitend de belangen van Berange en niet die van PCH 1 heeft gediend.
6.8
De (door [geïntimeerde in vrijwaring] weersproken) omstandigheid dat [geïntimeerde in vrijwaring] de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging namens PCH 1 heeft gesloten zonder voorafgaand overleg met [de bestuurder] , kan in het licht van het voorgaande evenmin tot het oordeel leiden dat [geïntimeerde in vrijwaring] jegens PCH 1 onrechtmatig heeft gehandeld. Ook in zoverre falen grieven 8 en 9. Datzelfde geldt voor grief 10 waarmee PCH 1 opkomt tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.30 dat de omstandigheid dat [geïntimeerde in vrijwaring] een band had met [de geldlener] , een schuldeiser van [de bestuurder] , niet maakt dat hij de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging namens PCH 1 met Ontwikkeladviseur niet had mogen sluiten. Wat betreft het sluiten van deze overeenkomsten kan [geïntimeerde in vrijwaring] echter niet op één lijn met [de geldlener] (en Berange) worden gesteld, terwijl onvoldoende duidelijk is hoe de door PCH 1 bedoelde aandelenacquisitie door Berange aan die contractsluiting raakt en [geïntimeerde in vrijwaring] daarvan zelfs had moeten weerhouden.
6.9
Uit dit een en ander volgt verder dat er geen sprake van is dat [geïntimeerde in vrijwaring] als bestuurder van PHC 1 door het sluiten van de overeenkomsten aanbrengfee en opdrachtbevestiging heeft gehandeld in strijd met zijn plicht tot een behoorlijke taakvervulling als bedoeld in art. 2:9 BW.
conclusie
6.1
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep in de vrijwaringszaak evenmin doel treft. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. PCH 1 zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Het salaris van de advocaat van [geïntimeerde in vrijwaring] zal tot op heden worden begroot op (3 punten x tarief VIII (€ 5.705,-- per punt) =)
€ 17.115,--.

De beslissing

Het hof:
in de hoofdzaak
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2020, maar uitsluitend voor zover daarbij is beslist dat de wettelijke handelsrente op grond van art. 6:119a BW over het bedrag tot de betaling waarvan PCH 1 is veroordeeld, is te rekenen vanaf 22 juni 2020,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt PCH 1 tot betaling aan Ontwikkeladviseur van een bedrag van € 1.613.501,12 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente op grond van art. 6:119a BW te rekenen vanaf 18 februari 2019 tot aan de dag van algehele betaling;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- veroordeelt PCH 1 in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Ontwikkeladviseur tot op heden begroot op € 760,-- aan verschotten (griffierecht) en € 17.115,-- aan salaris advocaat, en op nihil in het incidenteel hoger beroep;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
in de vrijwaringszaak
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2020;
- veroordeelt PCH 1 in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde in vrijwaring] tot op heden begroot op € 332,-- aan verschotten (griffierecht) en € 17.115,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Kooten, G.C. de Heer en J.L.M. Groenewegen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2022 in aanwezigheid van de griffier.