ECLI:NL:GHDHA:2022:2371

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
BK-21/01245
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leges omgevingsvergunning Rotterdam en het vertrouwensbeginsel bij bouwplannen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam inzake de leges voor een omgevingsvergunning. Belanghebbende had in 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de herbouw van een bedrijfsgebouw, gevolgd door een aanvraag voor de bouw van woningen. De Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam legde leges op voor beide aanvragen. Belanghebbende betoogde dat de tweede aanvraag geen nieuw bouwplan betrof, maar een wijziging van de eerste aanvraag, en dat hij op basis van het advies van de bouwinspecteur had vertrouwd op een lagere legesheffing. De Rechtbank oordeelde dat er sprake was van een nieuw bouwplan, wat leidde tot de legesheffing. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof deze beslissing, maar oordeelde dat de Heffingsambtenaar het vertrouwen van belanghebbende had gewekt dat er geen dubbele leges geheven zouden worden. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verlaagde de leges tot € 3.322,21, met een proceskostenvergoeding voor belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01245

Uitspraak van 23 november 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende.

(gemachtigde: M.A. Jacobs)
en

de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 12 november 2021, nummer ROT 20/2572.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij aanslag met dagtekening 12 november 2018 (de aanslag) van belanghebbende € 9.682,43 aan leges omgevingsvergunning geheven. De heffingsgrondslag is vastgesteld op € 550.000.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 april 2020 heeft de Heffingsambtenaar het tegen de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 15 september 2022 nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 september 2022. Daar zijn partijen verschenen en hebben beide een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 7 februari 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de herbouw van een bedrijfsgebouw aan de [adres] in [vestigingsplaats] (het gebouw). Op de bij de vergunningsaanvraag met kenmerk [kenmerk 1] behorende tekeningen is een loods getekend met vier ruimtes. Er zijn geen installaties of andere ruimtes ingetekend. De vergunning is verleend op 13 april 2018 en er is een aanslag leges omgevingsvergunning opgelegd van € 9.086,03 (de eerste aanslag).
2.2.
Na de vergunningsaanvraag van 7 februari 2018 (de eerste aanvraag) heeft belanghebbende op 18 juni 2018 nogmaals voor hetzelfde perceel een omgevingsvergunning aangevraagd (de tweede aanvraag). In de tweede aanvraag heeft belanghebbende als geschatte bouwkosten € 550.000 exclusief omzetbelasting vermeld. Op de tekeningen bij de tweede aanvraag, met kenmerk [kenmerk 2] zijn de in 2.1 genoemde vier ruimtes aangeduid als woningen. Bij de woningen zijn ruimtes ingetekend die in de tekeningen bij de eerste aanvraag ontbreken, onder meer badkamers en keukens en slaapkamers en parkeerplaatsen. In de tekening bij de tweede aanvraag zijn in vergelijking met de tekening bij de eerste aanvraag meer ramen en installaties, zoals een warmtepomp, opgenomen. Volgens de tekeningen is aan de rechterkant van de vier woningen ook een ruimte toegevoegd met onder andere (collectieve) bergruimten. Ook is in de tekening bij de tweede aanvraag de achtergevel van het gebouw rechtgetrokken. Verder zijn er blijkens de door belanghebbende overgelegde correspondentie met de gemeente van 1 oktober 2018 woningscheidende wanden, dampremmende folie en extra geluidswerende voorzieningen zoals drielaags glas voorzien.
Omdat de tweede aanvraag voorziet in een wijziging van de brandcompartimentering, moet bij de behandeling van de vergunningsaanvraag worden beoordeeld of de wijziging van de brandcompartimentering aan de ter zake geldende voorschriften voldoet.
Voor de vergunningverlening ter zake van de vier woningen was een beoordeling voor afwijking van het bestemmingsplan nodig op de voet van art. 2.12 lid 1, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De tweede omgevingsvergunning is op 16 oktober 2018 verleend.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft voor het in behandeling nemen van de tweede aanvraag aan belanghebbende € 9.682,43 leges in rekening gebracht (de tweede aanslag).
2.4
In het kader van zijn bezwaar tegen de eerste aanslag heeft belanghebbende de gemeente verzocht de eerste omgevingsvergunning in te trekken. De Heffingsambtenaar heeft het verzoek ingewilligd en heeft met overeenkomstige toepassing van § 2.1.1 van de Tabel bij de Verordening leges omgevingsvergunning 2018 van de gemeente Rotterdam een teruggaaf van 30% van de bij de eerste aanslag geheven leges van van € 9.086,03, is € 2.725,80 verleend.
2.5.
Tussen gemeente en belanghebbende is afgesproken dat de bouw gefaseerd zou plaatsvinden, fase 1 herbouw van het bedrijfspand, fase 2 transformatie naar woningen.

Verordening en Tarieventabel

3.1.
De Verordening leges omgevingsvergunning 2018 van de gemeente Rotterdam (de Verordening) luidt – voor zover van belang:
“Artikel 2 Aard van de heffing en belastbaar feit
Onder de naam 'leges omgevingsvergunning' worden rechten geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
Artikel 4 Heffingsmaatstaven en tarieven
1. De leges omgevingsvergunning worden geheven naar de heffingsmaatstaven en tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel. Per vergunningplichtige activiteit wordt het in deze tarieventabel opgenomen tarief in rekening gebracht, waarbij de leges bij een meervoudig vergunningplichtige activiteit worden bepaald aan de hand van de optelling van het per vergunningplichtige activiteit verschuldigde tarief.
Artikel 5 Wijze van heffing
De leges omgevingsvergunning worden geheven bij wege van aanslag.”
3.2.
De Tarieventabel behorend bij de Legesverordening 2018 (de Tarieventabel) luidt als volgt:
“HOOFDSTUK 1 OMGEVINGSVERGUNNINGEN VOOR ACTIVITEIT BOUWEN
(een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht)
1.1
Maatstaf van heffing:
Maatstaf van heffing zijn de totale bouwkosten van de zaak waarop de aanvraag om een vergunning betrekking heeft.
1.1.1
De totale bouwkosten worden berekend volgens de NEN 2699 (investerings- en exploitatiekosten van gebouwen – Begripsomschrijvingen en indelingen) zoals dit normblad laatstelijk is gewijzigd of vervangen.
1.1.2
NEN 2699 (investerings- en exploitatiekosten van gebouwen – Begripsomschrijvingen en indelingen), zoals dit normblad laatstelijk is gewijzigd of vervangen, ligt voor een ieder ter inzage ten kantore van de Afdeling Bouw- en woningtoezicht van het Cluster Stadsontwikkeling, kantoorhoudend aan de [adres, postcode, vestigingsplaats] .
1.2
De omzetbelasting en de kosten van het verwerven van de grond maken geen deel uit van de totale bouwkosten.
1.3
Het tarief ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) dan wel het in behandeling nemen van een aanvraag om een projectuitvoeringsbesluit (een besluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet) die mede deze activiteit bouwen omvat, wordt als volgt bepaald:
1.3.1
Schijf 1 - bij bouwkosten tot en met € 35.900,00 bedraagt het tarief 1,54% van de totale bouwsom met een minimum van € 95,00;
1.3.2
Schijf 2 - bij bouwkosten vanaf € 35.900,01 tot en met € 530.000,00 wordt het tarief van schijf 1 over het bij die schijf genoemde bedrag geheven vermeerderd met 1,77% van het gedeelte van de bouwkosten, die vallen in schijf 2;
1.3.3
Schijf 3 - bij bouwkosten vanaf € 530.000,01 tot en met € 1.100.000,00 wordt het tarief van de schijven 1 en 2 over de bij die schijven genoemde bedragen geheven vermeerderd met 1,92% van het gedeelte van de bouwkosten, die vallen in deze schijf;
1.3.4
schijf 4 - bij bouwkosten vanaf € 1.100.000,01 tot en met € 10.700.000,00 wordt het tarief van de schijven 1, 2 en 3 over de bij die schijven genoemde bedragen geheven vermeerderd met 1,97% van het gedeelte van de bouwkosten, die vallen in deze schijf;
1.3.5
schijf 5 - bij bouwkosten vanaf € 10.700.000,01 tot en met € 26.700.000,00 wordt het tarief van de schijven 1, 2, 3 en 4 over de bij die schijven genoemde bedragen geheven vermeerderd met 2,12% van het gedeelte van de bouwkosten, die vallen in deze schijf;
1.3.6
schijf 6 - bij bouwkosten vanaf € 26.700.000,01 wordt het tarief van de schijven 1, 2, 3, 4 en 5 over de bij die schijven genoemde bedragen geheven vermeerderd met 0,81% van het gedeelte van de bouwkosten, die vallen in deze schijf met een maximum van € 995.907,40.
1.4
Indien een aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een project dat voldoet aan het bepaalde in artikel 6i van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, wordt het overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.1 tot en met 1.3 berekende bedrag aan leges verlaagd met een bedrag ter hoogte van 30% van de verschuldigde bouwleges.
1.5
Indien een aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een project waarvoor de aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van de applicatie Blitts, wordt het overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.1 tot en met 1.3 berekende bedrag aan leges verlaagd met een bedrag ter hoogte van 50% van de verschuldigde bouwleges.
1.6
Indien een aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) betrekking heeft op het bouwen in afwijking van een eerder ingediend bouwplan waarvoor reeds een vergunning is verleend, worden de voor de oorspronkelijke vergunning geheven leges verrekend met het bedrag aan leges dat verschuldigd is voor de ingediende aanvraag tot wijziging met dien verstande dat altijd ten minste het bedrag dat verschuldigd is voor Schijf 1 in rekening wordt gebracht. Het vorenstaande vindt geen toepassing indien de afwijking van de verleende vergunning zodanig is dat, naar de omstandigheden beoordeeld, sprake is van een nieuw bouwplan..
HOOFDSTUK 2 TERUGGAAFREGELING OMGEVINGSVERGUNNING VOOR ACTIVITEIT BOUWEN
1 2.1.1 Indien na het indienen van een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht doch vóór het verlenen van de vergunning, deze aanvraag wordt ingetrokken, wordt teruggaaf van 30% van de geheven leges verleend.
2 2.1.2 Indien de gevraagde vergunning op een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet wordt verleend, wordt teruggaaf van 30% van de geheven leges verleend.
3 2.1.3 Indien van een verleende vergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen gebruik wordt gemaakt en de vergunning binnen 2 jaar na de verlening schriftelijk wordt ingetrokken, wordt teruggaaf van 30% van de geheven leges verleend.
4 2.1.4 Indien het college van burgemeester en wethouders niet binnen de in artikel 3.9, eerste lid dan wel artikel 3.9, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dan wel - indien van toepassing - binnen de in artikel 3.6, lid 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vastgelegde fatale termijn heeft beslist op een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, vervalt de verplichting tot het betalen van leges en worden reeds betaalde leges teruggestort.”

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5.1. Eiser stelt dat geen sprake is van een nieuw bouwplan, maar van een wijziging op een eerder vergund bouwplan. In dat kader betoogt hij dat het gaat om hetzelfde gebouw. De aanslag is daarom volgens hem ten onrechte opgelegd.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat van een nieuw bouwplan sprake is indien de wijzigingen niet van ondergeschikte aard zijn. Dit moet worden beoordeeld naar objectieve maatstaven. Vaststaat dat de gebruiksfunctie van het gebouw ten opzichte van de eerste aanvraag is gewijzigd; de eerste aanvraag zag op een vergunning voor een bedrijfsloods met vier ruimtes, terwijl de tweede aanvraag zag op vier woningen (in het zelfde gebouw) met slaapkamers. Eiser betwist niet dat dit ook wijzigingen in de brandcompartimentering en de vergunningplicht met zich meebrengt (en daardoor een ander toetsingskader) zoals verweerder stelt. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat, zoals door eiser ter zitting desgevraagd is bevestigd, bij de tweede aanvraag ook de achtergevel is ‘rechtgetrokken’ en dat deze wijziging op zichzelf niet van ondergeschikte aard is. De hiervoor genoemde omstandigheden, in samenhang bezien, vormen naar het oordeel van de rechtbank geen wijzigingen die van ondergeschikte aard zijn als bedoeld in 1.6 van de Tarieventabel. Overigens heeft verweerder al in het bestreden besluit (onder meer) overwogen dat de aanvraag voor transformatie van bedrijfspand naar woning geen wijziging (van ondergeschikte aard) is. Anders dan eiser stelt is in zoverre in beroep geen sprake van een andere motivering.
Vertrouwensbeginsel
6.1.
Subsidiair beroept eiser zich op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft – op advies van de bouwinspecteur – eerst een aanvraag voor een vergunning voor een bedrijfsruimte ingediend, gevolgd door een aanvraag voor een vergunning voor woningen. Dit is gepaard gegaan met het nodige overleg. Volgens eiser is dan ook vertrouwen gewekt dat voor deze aanvragen slecht eenmaal leges in rekening zouden worden gebracht.
6.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden beoordeeld of eiser aan uitlatingen van verweerder het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat geen leges in rekening zouden worden gebracht voor de tweede aanvraag. Tussen partijen is niet in geschil dat er gesprekken zijn geweest tussen eiser en de bouwinspecteur over de procedure van de aanvragen. Ook niet in geschil is dat de bouwinspecteur tijdens die gesprekken niet heeft gezegd dat er ten aanzien van de tweede aanvraag geen leges verschuldigd zijn. Verder heeft eiser in de aanvraagformulier van de tweede aanvraag een akkoordverklaring afgegeven die als volgt luidt:
“Hierbij verklaar ik (…) dat ik weet dat er kosten verbonden kunnen zijn aan het indienen van een aanvraag”.
Op grond van de genoemde drie omstandigheden heeft eiser uit de gesprekken niet mogen afleiden dat aan hem geen tweede legesaanslag zou worden opgelegd. Dat het steeds ging om hetzelfde gebouw, dat de bouwinspecteur met eiser besproken zou hebben over hoe de procedure praktischer kan worden doorlopen en dat eiser op grond daarvan het advies van de bouwinspecteur heeft gevolgd, maakt de drie genoemde omstandigheden niet anders en leidt dus niet tot een ander oordeel.
7. Omdat sprake is van een nieuw bouwplan en niet in geschil is dat naar de letter van de Verordening en de Tarieventabel het juiste bedrag aan leges is geheven, is de aanslag terecht opgelegd.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
In geschil is of de tweede aanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Heffingsambtenaar bevestigend.
5.2
Meer in het bijzonder is in geschil of:
1) de tweede aanvraag een nieuw bouwplan als bedoeld in artikel 1.6 van de Tarieventabel betreft;
2) als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: of de Heffingsambtenaar bij belanghebbende het rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij de eerste aanslag met de tweede aanslag zou verrekenen.
5.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, alsmede tot vermindering van de tweede aanslag tot € 9.682,43 – (0,7 x € 9,086,03) is € 3.322,21, met toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en hogerberoepsfase.
5.4.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Nieuw bouwplan als bedoeld in artikel 1.6 van de Tarieventabel
6.1.
De Rechtbank heeft terecht beslist dat, naar objectieve maatstaven beoordeeld, het bouwplan waarvoor de eerste aanvraag is ingediend (het tweede bouwplan) geen wijziging is van het bouwplan waarvoor de tweede aanvraag is ingediend (het eerste bouwplan), maar een nieuw bouwplan in de zin van artikel 1.6 van de Tarieventabel behelst. Daarbij is in aanmerking genomen dat in het tweede bouwplan niet alleen de bestemming, de functie, de indeling en inrichting van de ruimtes en installaties wezenlijk anders zijn dan die in het eerste bouwplan, maar tevens dat het tweede bouwplan bovendien in veranderingen van de constructie van het pand (de achtergevel, de tussenwanden van de ruimtes (zie 2.2) en dergelijke) voorziet, die geen deel uit maken van het eerste bouwplan. De eerste vraag onder 5.2 wordt daarom bevestigend beantwoord.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
6.2
De eerste aanvraag betreft een verbouwing van het gebouw tot een aantal zelfstandige bedrijfsruimten. De tweede aanvraag betreft het bouwen van een aantal woningen. Tussen beide aanvragen ligt een periode van nog geen viereneenhalve maand. Belanghebbende stelt, en zulks wordt aannemelijk geacht, dat belanghebbende van meet af aan een vergunning voor het bouwen van woningen wilde verkrijgen en niet een vergunning voor het bouwen van bedrijfsruimten.
6.3.
Belanghebbende voert aan dat hij eerst een vergunning voor het bouwen van bedrijfsruimten en pas daarna een vergunning voor het bouwen van woningen heeft gevraagd omdat de bouwinspecteur van de gemeente, met wie hij voor het indienen van de eerste aanvraag contact heeft gehad, hem deze aanpak in twee stappen heeft aangeraden. Belanghebbende heeft geloofwaardig verklaard dat hij zonder dat advies niet voor deze aanpak had gekozen. Hij wilde immers woningen bouwen. De Heffingsambtenaar heeft dit niet, althans niet voldoende, weersproken.
6.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bouwinspecteur van de gemeente bij belanghebbende het rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij zijn doel het verkrijgen van een vergunning voor het bouwen van woningen het beste kon realiseren door eerst een vergunning voor het bouwen van bedrijfsruimten en pas daarna een vergunning voor het bouwen van woningen in te dienen. Belanghebbende is er vanuit gegaan en mocht ervan uitgaan, dat het na elkaar indienen van de eerste en de tweede aanvraag, niet zou leiden tot een hogere legesheffing dan het bedrag aan leges dat hij verschuldigd zou zijn geweest, bij het uitsluitend indienen van de tweede aanvraag. Gelet hierop dient de tweede vraag onder 5.2 eveneens bevestigend te worden beantwoord.
Daarvan uitgaande bedragen de in totaal door belanghebbende verschuldigde leges € 9.682,43. Van dit bedrag heeft belanghebbende al 0,7 x € 9.086,03 = € 6.360,22 betaald, zodat hij nog (€ 9.682,43 - € 6.360,23 =) € 3.322,21 verschuldigd is.
6.4.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

7.1.
Er zijn termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 2.277 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (1 punt zitting) en voor het Hof (1 punt hogerberoepschrift en 1 punt zitting à € 759 x 1 (gewicht van de zaak). Voor een vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten is geen plaats omdat belanghebbende ingevolge artikel 7:15, lid 3, Awb in de bezwaarfase daarvoor een verzoek had moeten indienen en dat heeft hij niet gedaan.
7.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 48, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de tweede aanslag tot € 3.322,21;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.277 en
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 182 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, P.J.J. Vonk en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 23 november 2022 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. De Hek.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.