ECLI:NL:GHDHA:2022:2357

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
200.290.560/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en geheimhoudingsverplichtingen in de context van publicatie door Quote

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de vraag centraal of de verweerder, [verweerder], onrechtmatig heeft gehandeld jegens de appellant, [appellant], door vertrouwelijke informatie te delen met een redacteur van Quote, wat resulteerde in negatieve publicaties over [appellant]. De appellant stelt dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met een Non Disclosure Agreement (NDA) en een samenwerkingsovereenkomst, door vertrouwelijke bedrijfsinformatie te onthullen en onrechtmatige uitlatingen te doen die zijn reputatie hebben geschaad. De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de vorderingen van [appellant] had afgewezen.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de feiten correct heeft vastgesteld en dat er geen bewijs is dat [verweerder] vertrouwelijke informatie heeft gedeeld die hij tijdens zijn werkzaamheden voor de bank heeft verkregen. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat [verweerder] de geheimhoudingsverplichtingen heeft geschonden. Het hof heeft ook geoordeeld dat de uitlatingen van [verweerder] in het artikel van Quote niet onrechtmatig zijn, omdat deze zijn gedaan in de context van een meningsverschil tussen de betrokken partijen en niet als feitelijke beschuldigingen kunnen worden gekwalificeerd.

De appellant heeft verder gevorderd dat [verweerder] rectificaties zou plaatsen en schadevergoeding zou betalen, maar het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank is bekrachtigd, en de proceskosten zijn toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer hof : 200.290.560/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/579118 / HA ZA 19-895
Arrest van 6 december 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam,
tegen
[verweerder],
wonend in [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.J. Guit te Naarden.
Het hof zal partijen hierna [appellant] en [verweerder] noemen.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de vraag of [verweerder] in strijd heeft gehandeld met een contractuele geheimhoudingsverplichting door bedrijfsinformatie te overhandigen aan een redacteur van Quote en of hij onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door negatieve uitlatingen over [appellant] te doen die zijn gepubliceerd in een artikel in het tijdschrift Quote.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
In hoger beroep hebben partijen de volgende stukken in het geding gebracht:
  • de dagvaarding van 8 februari 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 november 20211;
  • de memorie van grieven van [verweerder] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord tevens houdend incidenteel appel van [appellant] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van [verweerder] , met bijlagen;
  • de akte met de bijlagen 34-40 die [appellant] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd;
  • de akte met de bijlagen 64-69 die [verweerder] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd;
  • de pleitaantekeningen die partijen ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling hebben overgelegd.
2.2
Op 6 september 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de advocaten de zaak hebben toegelicht aan de hand van de hiervoor genoemde pleitaantekeningen. [verweerder] heeft bij die gelegenheid zijn eis in incidenteel appel verminderd.

3.Feiten

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.41 een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
  • i) [appellant] heeft zich – samen met samen met [X] (hierna: [X] ) – beziggehouden met de ontwikkeling en exploitatie van een biologische frisdrank. Voor de lancering van deze frisdrank (Veri Soda) op de Amerikaanse markt is in de Verenigde Staten The Veri Soda Group Inc. (TVSG) opgericht, een vennootschap naar het recht van de staat Delaware.
  • ii) In 2012 zijn [appellant] en [X] in contact gekomen met de bank [de bank] en met de daar werkzame [verweerder] . [verweerder] was als directeur Private Wealth Management verantwoordelijk voor ‘private placement’ en begeleiding van een aantal vermogende families. [de bank] heeft TVSG aangeboden om investeerders te werven zodat TVSG kon beschikken over het benodigde kapitaal om Veri Soda op de Europese en Amerikaanse markt te brengen.
  • iii) Op 19 augustus 2012 is een Non Disclosure Agreement (hierna: NDA) gesloten tussen (de rechtsvoorgangster van) TVSG en [de bank] . Daarin is bepaald dat [de bank] (aangeduid als “Recipient”) informatie zal ontvangen in verband met de “Transaction”, dat wil zeggen de mogelijkheid dat [de bank] zich zou gaan bezighouden met “providing corporate finance advisory support regarding a private placement” van TVSG. In de Non Disclosure Agreement worden [appellant] en [X] aangeduid als de “Owners”. De Non Disclosure Agreement bevat de volgende bepalingen die van belang zijn voor dit geschil:
“1.3 The Recipient agrees and undertakes, on its own behalf and on behalf of its Affiliates, that all Confidential Information will be kept strictly confidential by the Recipient, and its employees, officers, agents, advisers and representatives (…) and shall not, without the prior written consent of the Owners, be disclosed to any third party.
(…)
5.2
All obligations, agreements and undertakings of the Recipient hereunder are deemed given to the benefit of the Business, the Owners and their Affiliates, and shall apply to the Recipient and its Affiliates.
(…)
5.5
Save to the extent provided otherwise herein, this letter shall apply in full force and effect until the earlier of (i) successful completion of a Transaction with the Recipient or an Affiliate, or (ii) the end of a period of three years from the date hereof.”
( iv) Op 21 maart 2013 is tussen [de bank] en (de rechtsvoorgangster van) TVSG een samenwerkingsovereenkomst gesloten. In de brief waarin de overeenkomst is neergelegd, staat – voor zover relevant – het volgende:
“Following our discussions we are pleased to confirm the arrangement under which [de bank] (…) is exclusively engaged by [TVSG] as your placement agent for distribution outside the United States in connection with the proposed fund raising in an amount up to (but not limited to) US$ 10 million (…).
1. Basis of Engagement and Scope of Services
Subject to the terms and conditions of this letter, you agree to engage us to provide corporate finance advisory support regarding a private placement of [TVSG]. During the term of our engagement Bank [de bank] will have an exclusive right of representation action as [TVSG]’s placement agent.
6. Confidentiality
6.1
A non disclosure agreement (NDA) dated 19th August 2012 is signed by both parties, which shall remain valid and parties shall comply with the provisions laid down there in. (…)
8. Term and Termination
(…)
8.2
The term of our engagement hereunder shall, unless otherwise agreed in writing, terminate on the earlier of:
8.2.1
the date of Completion;
8.2.2
the date of receipt of a Notice of Termination by its addressees; or
8.2.3 6
months following signature of this letter.
8.4
The provisions of the paragraphs 3, 6, 8, 9 and 10 shall survive termination of this letter.”
  • v) [de bank] – in de persoon van [verweerder] – heeft diverse private investeerders bereid gevonden om in totaal USD 6,2 miljoen aan kapitaal in TVSG te investeren. De Nederlandse investeerders hebben zich in 2014 verenigd in de onderneming Veri Soda Holding I (hierna: VSHI). VSHI hield 60% van de aandelen in TVSG.
  • vi) Eind 2013 is [verweerder] bij [de bank] weggegaan. Hij heeft zijn activiteiten ten behoeve TVSG voortgezet. [verweerder] was een van de bestuurders van VSHI.
  • vii) In de jaren 2014 en 2015 heeft VSHI diverse brugleningen aan TVSG verstrekt.
  • viii) Eind 2016 is vanwege een ernstig liquiditeitstekort bij TVSG een feitelijke staat van discontinuïteit ontstaan.
  • ix) In een e-mail van 1 april 2017 hebben [appellant] , [X] en [Y] (hierna: [Y] ) aan de aandeelhouders van TVSG hun ontslag aangeboden als lid van het bestuur van TVSG. Alle activiteiten zijn daarna gestaakt.
  • x) Bij e-mail van 12 april 2021 heeft [verweerder] het volgende aan de investeerders van VSHI geschreven:
“Beste mede-investeerders in Veri Soda Holding I B.V. (…),
(…)
Helaas werd ik vandaag ook nog eens telefonisch benaderd door een redacteur van Quote Magazine, die een groot pakket e-mails en informatie over Veri Soda op zijn bureau had gekregen van een anonieme afzender. (…) Hoe Quote en (…) aan de informatie, namen en contactgegevens komen, kunnen wij alleen maar naar raden. Vooralsnog ga ik in gesprek met de redacteur van Quote om te horen en te zien over hoeveel en wat voor soort informatie hij beschikt.(…)”
( xi) In een e-mail van 19 april 2021 heeft [verweerder] het volgende aan de investeerders van VSHI geschreven:
“Zoals in onderstaande e-mail aangegeven, heb ik gisterenmiddag noodgedwongen een lang gesprek gehad met [de redacteur] , de Adjunct-Hoofdredacteur van Quote, over de gang van zaken bij Veri Soda. Deze journalist beschikte over veel informatie. Hij had deze informatie op zijn bureau gevonden, welke daar door een anonieme bron was neergelegd. Zonder twijfel is dit [appellant] / [appellant] . Daar zat o.m. ook een volledige lijst van alle aandeelhouders van Veri Soda Holding I B.V. bij. Deze gegevens zijn dus helaas ook bij Quote bekend. Ik heb zo zakelijk en feitelijk mogelijk het ontstaan en het verloop van de Veri Soda propositie uiteengezet. Hij verwacht dat het artikel in het juli of augustus nummer van de Quote zal verschijnen. Hij heeft mij toegezegd mee te mogen lezen bij het schrijven daarvan. Dit kan er helaas ook nog wel bij…, ik zit hier natuurlijk totaal niet op te wachten. En jullie ongetwijfeld ook niet. Wordt vervolgd…”
( xii) Bij e-mail van 21 april 2017 heeft Quote-redacteur [de redacteur] (hierna: [de redacteur] ) het volgende aan [appellant] en [X] geschreven:
“Dag heren,
Sta me toe met de deur in huis te vallen.
Onlangs trof ik een plastic tasje aan mijn deurknop met daarin een stapel documenten over de zakelijke kant van Veri Soda. Inmiddels heb ik ook met enkele betrokkenen gesproken, die bepaald niet gelukkig zijn met de gang van zaken van de afgelopen jaren. Met name jij [appellant] krijgt nogal de zwarte piet toegespeeld.
Ik ben natuurlijk zeer benieuwd naar jullie kant van het verhaal. Is het mogelijk elkaar binnenkort weer eens te ontmoeten? Komende week zit ik in het buitenland, maar daarna ben ik daarvoor weer volop beschikbaar.
Ik hoor graag van jullie.
Vriendelijke groeten,
[de redacteur]
Redactie Quote”
  • xiii) In juni 2017 heeft [appellant] met [de redacteur] gesproken.
  • xiv) Bij e-mail van 2 augustus 2017 heeft [appellant] het concept van een artikel over Veri Soda ontvangen van Quote. [appellant] heeft in een schriftelijk commentaar op het concept gereageerd.
  • xv) In het Quote Magazine van september 2017 is van de hand van [de redacteur] een artikel verschenen over Veri Soda, getiteld “Frisdrankkater”. Het artikel is gebaseerd op schriftelijke stukken betreffende Veri Soda, TVSG en haar investeerders. Uit het artikel blijkt dat [de redacteur] diverse bij TVSG en VSHI betrokkenen heeft gesproken. Onderaan het artikel staan enkele korte passages vermeld uit het hiervoor genoemde schriftelijke commentaar van [appellant] .

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft in deze procedure het volgende gevorderd:
a. een verklaring voor recht dat [verweerder] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door een aantal beschuldigingen en verdachtmakingen te uiten die zijn gepubliceerd in het Quote-artikel. Het gaat om de volgende citaten:
Citaat 1
“ [X] hield zich vooral bezig met de inkoop van ingrediënten en de productie van de drankjes. Dat deed hij uitstekend. [appellant] , die van uit registeraccountant is, deed zo’n beetje de rest. Hij vervulde in de praktijk de rol van ceo en cfo, initieerde de meeste verplichtingen, deed de bestellingen, verrichtte de betalingen en deed ook nog eens de verslaglegging. Dat is toch niet normaal? Er zijn weleens bedrijven die fakenota’s betalen. Ik zeg niet dat dat hier is gebeurd, maar ik kan het ook niet uitsluiten. Daarom wilde ik dat een accountant niet alleen naar de door [appellant] aangeleverde cijfers keek, maar ook de achterliggende brondocumenten erop na zou slaan.”
Citaat 2
“Ons werd het mes op de keel gezet. Dat doe je niet met een partij die jou vanaf scratch heeft geholpen. Maar [appellant] en [X] stelden hun eigen belangen altijd voorop.”
Citaat 3
“Dit managementteam (in het bijzonder in de persoon van [appellant] (
gedoeld wordt op [appellant] , hof)) blijkt onbeheersbaar en oncontroleerbaar te zijn en schroomt niet door middel van lasterpraat en leugens zijn eigen straatje schoon te vegen.”
Citaat 4
“Er zijn aandeelhouders die vinden dat hij hier niet mee weg mag komen. Hij heeft dingen gedaan die niet kunnen. Ik ben eigenlijk ook van mening dat hij er niet mee weg mag komen. En het is vreselijk dat hij dit weer doet met andermans geld. Mensen moeten in elk geval vooral voor hem gewaarschuwd worden.”
een verklaring voor recht dat [verweerder] jegens [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de NDA en de samenwerkingsovereenkomst van 21 maart 2013 en/of in zijn contractuele verplichtingen tot vertrouwelijkheid en geheimhouding door Quote van (vertrouwelijke) informatie te voorzien, waaronder informatie over de interne conflicten binnen TVSG, althans dat [verweerder] hierdoor onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld;
een verklaring voor recht dat [verweerder] tegenover [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door hem in de e-mail van 19 april 2017 tegenover investeerders en relaties van TVSG ervan te beschuldigen de anonieme bron te zijn die vertrouwelijke dan wel interne informatie aangaande Veri Soda en TVSG aan Quote zou hebben gelekt;
veroordeling van [verweerder] om – op straffe van een dwangsom – ter zake van het Quote-artikel een rectificatie te plaatsen in de eerstvolgende editie van Quote en op de website van Quote, met de strekking dat (kort gezegd) [verweerder] ten onrechte uitlatingen heeft gedaan waaruit de indruk is ontstaan dat [appellant] onoorbaar zou hebben gehandeld en waardoor de eer en goede naam van [appellant] is aangetast;
veroordeling van [verweerder] om – op straffe van een dwangsom – een e-mail te versturen aan de geadresseerden van de e-mail van 19 april 2017 waarin [verweerder] te kennen geeft dat zijn beschuldiging dat [appellant] informatie over Veri Soda aan Quote gelekt zou hebben, geheel ongefundeerd was en dat [appellant] door die beschuldiging in zijn eer en goede naam is aangetast;
veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 20.000,- aan immateriële schade aan [appellant] ;
veroordeling van [verweerder] tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat.
4.2
[verweerder] heeft de vorderingen weersproken en heeft in reconventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld de door [appellant] ten laste van [verweerder] gelegde beslagen op te heffen en hem – op straffe van verbeurte van een dwangsom – te verbieden opnieuw beslag te leggen.
4.3
De rechtbank heeft zowel de vorderingen van [appellant] als de vorderingen van [verweerder] afgewezen.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis (naar het hof begrijpt: voor zover in conventie gewezen) en tot toewijzing van zijn in eerste aanleg ingesteld vorderingen.
5.2
[verweerder] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van de grieven. In incidenteel hoger beroep heeft hij geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen. [verweerder] heeft zijn reconventionele vordering gewijzigd en vordert thans – na vermindering van eis tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep – dat het hof:
  • voor recht verklaart dat alle door [appellant] gelegde beslagen zijn komen te vervallen, althans nietig zijn, en;
  • [appellant] veroordeelt om de ten laste van [verweerder] gelegde beslagen op te heffen en [appellant] verbiedt om ter zake van het onderhavige geschil opnieuw conservatoir beslag te leggen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
5.3
[appellant] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel hoger beroep.
Schending van de Non Disclosure Agreement en de samenwerkingsovereenkomst
5.4
Grief 4 in principaal appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] niet onrechtmatig heeft gehandeld – dat wil zeggen: in strijd met geheimhoudingsverplichtingen uit de NDA en de samenwerkingsovereenkomst – door stukken en informatie met Quote te delen. Volgens [appellant] was [verweerder] , die ten tijde van het sluiten van beide overeenkomsten als managing partner werkzaam was voor [de bank] , jegens [appellant] gebonden aan de daarin opgenomen geheimhoudingsbepalingen.
5.5
Het hof stelt voorop dat beide overeenkomsten zijn gesloten tussen (de rechtsvoorgangster van) TVSG en [de bank] . [verweerder] was geen partij bij deze overeenkomsten, zodat de gevorderde verklaring voor recht dat [verweerder] tekort is geschoten in de nakoming van deze overeenkomsten (zie hiervoor rov. 4.1 onder b) reeds om die reden niet kan worden toegewezen. De omstandigheid dat [verweerder] destijds managing partner was en de samenwerkingsovereenkomst namens [de bank] heeft ondertekend, maakt dat niet anders.
5.6
Naar het oordeel van het hof heeft [verweerder] evenmin onrechtmatig in de zin van art. 6:162 BW gehandeld. Hiervan zou sprake kunnen zijn als [verweerder] , in strijd met de geheimhoudingsverplichting die ingevolge art. 1.3 van de NDA ook op hem (als
employeein die zin van die bepaling) rust, informatie verkregen in de periode waarin hij voor [de bank] werkte (2012-2013), met derden heeft gedeeld. Dat [verweerder] dergelijke informatie met derden heeft gedeeld is echter niet gebleken.
5.7
[appellant] heeft in dit verband in het bijzonder een beroep gedaan op een notitie van 5 december 2016 (productie 30 bij de memorie van grieven), opgesteld door [verweerder] ten behoeve van de investeerders. Volgens [appellant] kan het niet anders dan dat [verweerder] deze notitie heeft gedeeld met Quote. Deze notitie is echter van ruim na de periode waarin [verweerder] voor [de bank] werkte, en in deze notitie is slechts één alinea gewijd aan de situatie van voor 2014:
“1. Nadat in 2013 bekend werd dat The Marin Agency (TMA) niet haar deel van de beoogde funding zou storten, is de funding problematiek (en dan met name het deel dat door de founders zou worden geïnitieerd en verzorgd), de rode draad geweest voor het ‘geforceerd’ uitstellen van de verschillende closing’s en het verstrekken van brug financieringen. De closing, die oorspronkelijk gepland stonden voor het najaar van 2013 en vervolgens in het voorjaar van 2014, werd door uitblijven van vervangende funding telkenmale uitgesteld.”
5.8
[appellant] heeft niet gesteld dat met deze alinea vertrouwelijke informatie is verstrekt aan Quote. Uit de overige stellingen van [appellant] volgt ook niet dat [verweerder] overigens (vertrouwelijke) informatie die dateert van vóór 2014, heeft gedeeld met Quote.
5.9
Kortom, [appellant] heeft onvoldoende concreet gesteld dat [verweerder] (vertrouwelijke) informatie met Quote heeft gedeeld waarover [verweerder] is komen te beschikken in de periode dat hij werkzaam was voor [de bank] . De gevorderde verklaring voor recht dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] omdat hij de geheimhoudingsverplichtingen uit de Non Disclosure Agreement heeft geschonden, is dus niet toewijsbaar. Grief 4 in principaal appel faalt.
5.1
Het bewijsaanbod dat [appellant] in het kader van grief 6 heeft gedaan, wordt gepasseerd omdat daarin geen concrete feiten en omstandigheden te bewijzen worden aangeboden, maar slechts de (juridische) conclusie dat [verweerder] de geheimhoudings- en vertrouwelijkheidsverplichtingen heeft geschonden.
Is het Quote-artikel op initiatief van [verweerder] tot stand gekomen?
5.11
De door [appellant] ingestelde vorderingen berusten mede op de in de nrs. 5.1 tot en met 5.22 van de memorie van grieven ingenomen stelling dat het [verweerder] is geweest die het initiatief heeft genomen om het conflict bij Veri Soda onder de aandacht van een redacteur van Quote te brengen. Hij heeft dit in de memorie van grieven als volgt onderbouwd:
- In een e-mail van 1 april 2017 heeft [Y] , mede namens [appellant] en [X] onder meer het volgende geschreven:
“ [verweerder] (
, hof) made especially clear during this meeting that he had developed a strong personal dislike to [appellant] (
, hof) and that, for reasons unknown to the board, he never wanted to see [appellant] again. (…) Parties witness to this meeting were said to be ‘sickened to their stomachs by [verweerder] ’s [appellant] bashing’.”
Volgens [appellant] illustreert deze e-mail dat [verweerder] al sinds begin 2016 een diepe afkeer en irrationele vijandigheid jegens hem koesterde. [Y] heeft dit naderhand bevestigd in een schriftelijke verklaring van 13 juli 2019, die als productie 8 bij memorie van grieven is overgelegd.
  • Een van de medestanders van [verweerder] , [naam] , heeft in 2015 al eens gedreigd met een publicatie in Quote. Dit volgt uit schriftelijke verklaringen van [Y] en [X] . Dit werd door [appellant] als schokkend ervaren, omdat hij wist dat een medebestuurslid van [verweerder] goede banden onderhield met de hoofdredacteur van Quote.
  • [verweerder] heeft de schijn tegen. Toen hij als getuige werd gehoord, heeft hij verklaard dat hij in juni 2017 door [de redacteur] is gebeld en dat hij in juli 2017 met hem heeft gesproken. Maar in werkelijkheid heeft dit alles zich in april 2017 afgespeeld. [verweerder] heeft geprobeerd het zo te draaien dat het net leek alsof de initiële informatie van [appellant] afkomstig was.
  • [verweerder] heeft de investeerders in een e-mail van 19 april 2017 laten weten dat [de redacteur] hem heeft “toegezegd mee te mogen lezen bij het schrijven” van het artikel over Veri Soda. Hieruit volgt dat hij vergaande betrokkenheid had bij de totstandkoming van het artikel.
  • Op 21 april 2017 heeft [de redacteur] aan [appellant] en [X] geschreven dat hij een tasje met documenten over de zakelijke kant van Veri Soda heeft ontvangen en dat hij inmiddels met enkele betrokkenen heeft gesproken (zie hiervoor onder rov 3.2 (xii)). Verder staat er in de e-mail: “Met name jij [appellant] krijgt nogal de zwarte piet toegespeeld” en “[i]k ben natuurlijk zeer benieuwd naar jullie kant van het verhaal”. Deze e-mail bevestigt dat [de redacteur] tot dan toe uitsluitend informatie van de zijde van [verweerder] had ontvangen.
  • Uit tekstvergelijking tussen het concept-artikel en de definitieve versie blijkt dat Quote zwaar heeft geput uit de (vertrouwelijke) notitie van [verweerder] van 5 december 2016 en uit andere informatie die afkomstig is van [verweerder] . Ook heeft [verweerder] zijn achterban aangemoedigd om [de redacteur] te woord te staan.
5.12
[verweerder] heeft de stellingen van [appellant] weersproken. Hij stelt dat het [appellant] moet zijn geweest die als eerste, al dan niet anoniem, informatie aan [de redacteur] heeft verstrekt. In dit verband wijst [verweerder] erop dat toen [de redacteur] hem benaderde, hij al over allerhande informatie beschikte. [verweerder] voelde zich naar eigen zeggen genoodzaakt om mee te werken teneinde te voorkomen dat er onjuiste informatie zou worden gepubliceerd. Het is juist dat hij zich tijdens het getuigenverhoor heeft vergist in de data: de eerste contacten met Quote dateerden niet uit juni/juli 2017, maar uit april 2017. Daaruit kan echter niet worden afgeleid, aldus nog steeds [verweerder] , dat hij degene is geweest die het Quot- artikel heeft geïnitieerd en dat hij dat probeert te verhullen.
5.13
Nu [appellant] zijn vorderingen mede baseert op de stelling dat [verweerder] het initiatief heeft genomen om – al dan niet anoniem – informatie aan Quote te verstrekken over Veri Soda en [verweerder] die stelling gemotiveerd betwist, dient [appellant] deze stelling te bewijzen. Naar het oordeel van het hof is hij hierin niet geslaagd. Vastgesteld kan worden dat het
mogelijkis dat [verweerder] degene is geweest die naar Quote is gestapt, maar
mogelijkis iets anders dan (voldoende)
zeker. De omstandigheid dat [verweerder] als eerste met [de redacteur] heeft gesproken, betekent niet dat het initiatief daartoe van [verweerder] is uitgegaan. De andere door [appellant] aangevoerde argumenten nopen evenmin tot die conclusie. Daarmee is overigens geenszins gezegd dat, zoals [verweerder] veronderstelt, [appellant] degene is geweest die als eerste contact met Quote heeft opgenomen.
5.14
De conclusie is dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [verweerder] zich als eerste tot Quote heeft gewend. Nu [appellant] op dit punt geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof hem niet toelaten tot het leveren van nader bewijs.
Onrechtmatig handelen, maatstaf
5.15
Met de grieven 1 en 3 in principaal appel klaagt [appellant] dat de rechtbank bij het weergeven van het toetsingskader in rov. 4.3 van het vonnis relevante wegingsfactoren heeft weggelaten. Uit de toelichting op deze grief leidt het hof af dat het [appellant] erom gaat dat de rechtbank de in rov. 4.3 genoemde wegingsfactor b. niet heeft toegespitst op de onderhavige zaak, waarin er geen sprake is van een maatschappelijke missstand. Verder klaagt [appellant] dat de rechtbank een belangrijke wegingsfactor, te weten de persoonlijke animositeit ofwel de motieven van [verweerder] , niet genoemd heeft. Met betrekking tot dit laatste verwijst [appellant] naar randnummer 7 van de conclusie van A-G Huydecoper bij het arrest HR 18 januari 2018,
NJ2008, 274 (
Van Gasteren/Hemelrijk).
5.16
Deze grieven falen. De rechtbank is rov. 4.2 tot en met 4.6 van het bestreden vonnis uitgegaan van de juiste toetsingsmaatstaf. In rov. 4.3 heeft de rechtbank enkel voorbeelden gegeven van omstandigheden die relevant
kunnenzijn. Voor de rechtbank staat duidelijk voorop dat het van alle relevante omstandigheden van het geval afhangt of een uitlating onrechtmatig is op grond van art. 6:162 BW (zie immers rov. 4.3 en rov. 4.5 van het vonnis).
5.17
Het hof neemt hierna, bij de beoordeling of sprake is van onrechtmatig handelen van [verweerder] het door rechtbank gegeven toetsingskader over en maakt dit tot de zijne.
5.18
In deze zaak, waar het gaat om een afweging tussen twee “hoogwaardige belangen” – enerzijds het recht van [appellant] om gevrijwaard te blijven van beschadiging van zijn eer en goede naam (art. 8 EVRM) en anderzijds het recht van [verweerder] om vrijelijk zijn mening te kunnen uiten (art. 10 EVRM), moet het antwoord op de vraag welke van deze beide rechten hier zwaarder weegt, worden gevonden door de afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. In zijn algemeenheid kan dan ook niet worden gezegd dat [verweerder] jegens [appellant] verplicht was om zich te onthouden aan medewerking aan het artikel of om zich tegenover [de redacteur] te onthouden van het ventileren van een negatieve mening over [appellant] .
5.19
Bij de beoordeling van de citaten acht het hof onder meer de volgende omstandigheden van belang.
1) Het moet voor het lezerspubliek van Quote duidelijk zijn geweest dat het in alle vier citaten gaat om een
meningvan [verweerder] over de handelwijze van [appellant] en niet, of slechts in veel mindere mate, om de weergave van (vermeende) feiten. De citaten worden door de auteur van het artikel, [de redacteur] , gebruikt om zijn verhaal over Veri Soda te vertellen.
2) In het Quote-artikel wordt geen (vermeende) maatschappelijke misstand aan de orde gesteld, en al helemaal niet een door [appellant] geïnitieerde misstand. Het artikel, met de titel “Frisdrankkater”, beschrijft hoe het initiatief van TVSG om suikervrije, organische frisdrank op de markt brengen is mislukt. In dat verband beschrijft [de redacteur] aan de hand van tal van bronnen dat er op een gegeven moment binnen TVSG een conflictsituatie is ontstaan en dat het project uiteindelijk niet van de grond is gekomen. De in het artikel opgenomen citaten geven de meningen van een aantal betrokkenen weer, waaronder die van [verweerder] . Deze meningen komen erop neer dat de handelwijze van [appellant] heeft bijgedragen aan het mislukken van Veri Soda/TVSG. [de redacteur] citeert echter ook [appellant] , die zijn mening geeft over de handelwijze van [verweerder] in relatie tot Veri Soda:
“De sfeer tussen de mannen is sowieso om te snijden. Dit wordt geïllustreerd door een brief die [appellant] in februari 2016 aan [naam 2] stuurt, een inmiddels overleden aandeelhouder. ‘Not only does [verweerder] (
, hof) suffer from serious mood swings, his bi-polarity leads to irrational behavior accompanied by regular shouting sessions.’ En: ‘In my professional opinion The Veri Soda Group’s outlooks have never been better, but its biggest threat today is not the competition or the market, but unnecessary internal fighting by [verweerder] .’”
3) De van [verweerder] afkomstige citaten vormen niet de kern van het Quote-artikel. Zij illustreren mede dat er op een gegeven moment tussen de bij Veri Soda betrokken ondernemers – meer in het bijzonder (maar niet uitsluitend) tussen [appellant] en [verweerder] – een sfeer van onderling wantrouwen is ontstaan. De lezer van het artikel kan tot de conclusie komen dat dit wantrouwen heeft geleid tot het mislukken van het project, maar het artikel noemt ook andere factoren, zoals:
 het feit dat het Amerikaanse marketingkantoor ‘The Martin Agency’, dat in het begin interesse had getoond, zich al in de beginfase terugtrok uit het project;
 het feit dat de fundraising daarna minder gemakkelijk verliep dan verwacht, bijvoorbeeld omdat de Thaise bierfabrikant Singha in 2016 uiteindelijk afzag van deelname, en;
 het feit dat de lopende kosten niet altijd tijdig konden worden betaald.
4) Quote heeft in april 2021 aan zowel [verweerder] als [appellant] de mogelijkheid geboden om zijn kant van het verhaal te vertellen. [verweerder] voelde zich naar eigen zeggen genoodzaakt om medewerking te verlenen, terwijl [appellant] (aanvankelijk) heeft besloten dat niet te doen. Als gezegd, hebben ook andere betrokkenen een bijdrage aan het artikel geleverd. Zij worden door [de redacteur] met naam en toenaam geciteerd. Uiteindelijk heeft [appellant] na de lezing van de conceptversie van artikel alsnog een reactie gegeven, die onderaan het artikel gedeeltelijk is geciteerd:
“Hij [ [appellant] , hof] schrijft onder andere dat [verweerder] c.s. door middel van ‘een regelrechte lastercampagne’ op de achtergrond bezig is geweest met een vijandige overname, een traject dat ‘niet rechtmatig is in de VS, op straffe van hoge geldboetes en schadevergoedingen’. Als onderdeel van dat spel zou [verweerder] , de laatste anderhalf jaar ‘stelselmatig’ de financiering van het bedrijf hebben gefrustreerd. Het is volgens hem dan ook aan [verweerder] te danken dat het bedrijf eind 2015 technisch failliet was. (…)”
5) Hoewel het hof hiervoor heeft beslist dat niet is komen vast te staan dat het Quote-artikel op initiatief van [verweerder] tot stand is gekomen, is wel gebleken dat [verweerder] enige invloed heeft kunnen uitoefenen op de wijze waarop hij in het artikel is geciteerd. Dat neemt echter niet weg dat het uiteindelijk de Quote-redacteur, [de redacteur] , is geweest die verantwoordelijk was voor de inhoud en de teneur van de publicatie.
Toetsing van de vier citaten
5.2
Met grief 2 in principaal appel klaagt [appellant] dat de rechtbank de vier citaten ten onrechte niet onrechtmatig heeft geacht.
5.21
Het
eerste citaatgaat over de – volgens [verweerder] – ontoereikende accountantscontrole bij TVSG. In het citaat wordt [appellant] niet beschuldigd van het betalen van fakenota’s of andere financiële ongeregeldheden, al zou een lezer wel de indruk kunnen hebben dat hiervan sprake zou kunnen zijn. De kern van de opvatting van [verweerder] is echter – kort gezegd – dat een grondige accountantscontrole bij Veri Soda van belang is, gezien de vele rollen die [appellant] in het bedrijf vervulde, omdat bij gebreke de indruk zou kunnen ontstaan dat de financiën niet op orde waren. [verweerder] zegt: “Daarom wilde ik dat een accountant niet alleen naar de door [appellant] aangeleverde cijfers keek, maar ook de achterliggende brondocumenten erop na zou slaan.”
5.22
[appellant] heeft niet ontkend dat hij verschillende rollen in het bedrijf vervulde en de cijfers aan de accountant aanleverde. In zoverre is er dus geen sprake van onjuiste feiten. Verder is van belang dat het citaat van [verweerder] in het Quote-artikel niet op zichzelf staat. Direct daaronder wordt diens mening gerelativeerd met een citaat dat afkomstig is van [appellant] :
“Het is een opmerking die woede wekt bij [appellant] , die stelt altijd ‘naar eer en geweten’ gehandeld te hebben. Bovendien zijn de cijfers wel degelijk voorhanden, zegt hij. Dat een goedkeurende handtekening ontbreekt zou louter een kwestie van geld zijn geweest. [appellant] stelt zich op het standpunt dat [verweerder] zich schuldig maakt aan een lastercampagne, iets wat ook [Y] later zal zeggen.”
Gelet op dit alles acht het hof de uitlating van [verweerder] niet onrechtmatig.
5.23
Het
tweede citaatis opgenomen in een paragraaf die begint met citaten van een aantal investeerders/bestuurders (niet zijnde [verweerder] ) die erop neerkomen dat deze personen van mening zijn dat de informatievoorziening door [appellant] en [X] onder de maat was en dat de beide heren hun ego’s boven het belang van de onderneming stelden. Vervolgens beschrijft het Quote-artikel dat de Nederlandse aandeelhouders wilden dat [appellant] en [X] het bedrijf zouden verlaten, maar dat zij dat weigerden en een tegenvoorstel deden (de deelname van een grote nieuwe investeerder). Dat voorstel, dat tot gevolg zou hebben gehad dat de Nederlandse aandeelhouders hun meerderheidspositie zouden verliezen, is door de Nederlandse aandeelhouders van de hand gewezen, aldus het Quote-artikel. Na deze uiteenzetting volgt in het Quote-artikel het gewraakte tweede citaat.
5.24
Naar het oordeel van het hof staat in het tweede citaat weinig meer dan dat [verweerder] zich onder druk gezet voelde (“Ons werd het mes op de keel gezet”), terwijl – in de visie van [verweerder] – [appellant] en [X] altijd hun eigen belangen vooropstelden. In het citaat brengt [verweerder] een mening naar voren die strookt met de iets eerder in het artikel geciteerde opvattingen van andere investeerders. Voor de lezer is direct duidelijk dat deze mening berust op de eigen perceptie van [verweerder] over de gang van zaken, wat iets anders is dan een ongefundeerde beschuldiging. De ernst van de te verwachten gevolgen van de uitlatingen is niet zodanig dat [verweerder] erop had moeten aandringen om dit citaat niet in het Quote-artikel te vermelden.
5.25
In het
derde citaatstaat centraal de uitlating van [verweerder] dat het managementteam van TVSG (in het bijzonder [appellant] ) onbeheersbaar en oncontroleerbaar is en dat het niet schroomt door middel van lasterpraat en leugens zijn eigen straatje schoon te vegen. Dit citaat van [verweerder] wordt voorafgegaan door een citaat van [appellant] waarin deze als zijn mening te kennen geeft dat bij [verweerder] sprake was van “irrational behavior accompanied by regular shouting sessions” en dat de “biggest threat” voor de Veri Soda Group is “unnecessary internal fighting by [verweerder] ”. De beide citaten worden afgesloten met de volgende observatie: “Er staan kortom twee haantjes recht tegenover elkaar (…)”.
5.26
Hoewel het citaat van [verweerder] onmiskenbaar beschuldigend van aard is, staat daartegenover dat hetzelfde geldt voor het citaat van [appellant] . Doordat beide citaten tegenover elkaar worden geplaatst, wat expliciet door [de redacteur] wordt vermeld, moet voor de lezer duidelijk zijn dat deze citaten dienen om te illustreren dat de verhouding tussen [verweerder] en [appellant] ernstig is verstoord. Gezien deze context kan niet worden gesproken van onrechtmatige beschuldigingen door [verweerder] die de reputatie van [appellant] ernstig hebben beschadigd.
5.27
Het
vierde citaathoudt in dat [verweerder] van mening is dat [appellant] dingen heeft gedaan die niet kunnen en dat [appellant] daarmee niet weg mag komen. [verweerder] geeft in het citaat te kennen dat hij het vreselijk vindt wat [appellant] doet met andermans geld en dat mensen in elk geval vooral voor hem gewaarschuwd moeten worden. Dit citaat – aan het eind van het Quote-artikel – vormt een reactie op een passage in het artikel waarin wordt vermeld dat [appellant] [verweerder] wil dagvaarden wegens laster en smaad. Het wordt gevolgd door het “nawoord” van [appellant] , waarin deze laat weten dat [verweerder] stelselmatig de financiering van het bedrijf heeft gefrustreerd en dat het aan [verweerder] is te danken dat het bedrijf eind 2015 technisch failliet was.
5.28
Ook voor dit citaat geldt dat [de redacteur] de meningen van (met name) [appellant] en [verweerder] tegenover elkaar plaatst, met als doel de lezer ervan te doordringen dat de beide heren ernstig gebrouilleerd zijn en met elkaar van mening verschillen over de reden van het mislukken van Veri Soda. In deze context zijn de uitlatingen van [verweerder] niet onrechtmatig jegens [appellant] .
5.29
Het hof wil tot slot wel aannemen dat het Quote-artikel negatieve gevolgen heeft gehad voor [appellant] . De teneur van het artikel is immers weinig positief over de gang van zaken bij Veri Soda en de rol van [appellant] daarin. Maar dat de toonzetting van het Quote-artikel wezenlijk anders zou zijn geweest indien de vier citaten daarin niet waren opgenomen, acht het hof niet aannemelijk. Het is dan ook niet aannemelijk dat de (gestelde) schade niet zou zijn opgetreden indien de omstreden citaten niet waren gepubliceerd. Ook daarom is de vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar.
5.3
De conclusie is dat van onrechtmatig handelen van [verweerder] ter zake van de vier citaten geen sprake is. In het kader van grief 6 heeft [appellant] te bewijzen aangeboden dat de verdachtmakingen die [verweerder] jegens [appellant] heeft geuit in de vier citaten niet gerechtvaardigd worden door de feiten. Dit bewijsaanbod is onvoldoende concreet. Zo heeft [appellant] niet toegelicht welke feiten hij wil bewijzen en welke verdachtmakingen hij precies wil ontkrachten met die feiten. Het hof gaat daarom voorbij aan dit bewijsaanbod.
de e-mail van 19 april 2017
5.31
Met grief 5 in principaal appel betoogt [appellant] dat [verweerder] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de e-mail van 19 april 2017 aan de aandeelhouders van VSH te sturen (zie hiervoor onder 3.2 (ix)). Het is [appellant] in het bijzonder te doen om de mededeling van [verweerder] in deze e-mail dat [appellant] “[z]onder twijfel” de anonieme bron was van de Quote-redacteur.
5.32
[appellant] heeft deze grief als volgt toegelicht. Volgens [appellant] was [verweerder] zich ervan bewust dat hij een onware beschuldiging uitte. In het licht van de overige verwijten die [verweerder] aan het adres van [appellant] heeft gemaakt, gaat het om een “venijnige verdachtmaking die de reputatie van [appellant] bij de investeerders de nekslag geeft.” Volgens [appellant] heeft [verweerder] TVSG valselijk gepresenteerd als failliet, onder meer in het Quote-artikel, waardoor het voortzetten van de onderneming feitelijk onmogelijk was. De 24 investeerders naar wie de e-mail is gestuurd, vertegenwoordigen voor een belangrijk deel invloedrijke financiers en vermogende partijen. Door [appellant] tegenover deze investeerders af te schilderen als een anonieme bron die stiekem vertrouwelijke informatie aan journalisten heeft gelekt, is diens geloofwaardigheid en integriteit ernstig aangetast. Ook later heeft [verweerder] deze beschuldigingen in mailings aan de investeerders geuit, aldus [appellant] .
5.33
Hiervoor heeft het hof geoordeeld dat niet vaststaat wie de anonieme bron voor het Quote-artikel was. [verweerder] heeft niet hard kunnen maken dat het, zoals hij de investeerders heeft bericht, zonder twijfel om [appellant] ging. Voor de investeerders moet echter duidelijk zijn geweest dat het enkel een niet op feiten gebaseerde mening was die [verweerder] verkondigde. Dat de investeerders niet meer met [appellant] willen samenwerken vanwege deze beschuldigingen van [verweerder] , is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat deze beschuldigingen voor [appellant] “de nekslag” hebben gevormd. In dit verband is mede van belang dat [appellant] niet voldoende heeft geconcretiseerd welke andere (onterechte) beschuldigingen [verweerder] heeft geuit.
5.34
In het kader van grief 6 in principaal appel biedt [appellant] te bewijzen aan dat [verweerder] zich sinds 2016 al vijandig jegens [appellant] gedroeg en hem tegenover de investeerders in Veri Soda geregeld zwartmaakte. Dit bewijsaanbod is onvoldoende concreet omdat van [appellant] verlangd had mogen worden op welke vijandige gedragingen zijn bewijsaanbod ziet en wanneer het ‘zwartmaken’ heeft plaatsgevonden. Voor zover het gaat om het overleggen van (nieuwe) schriftelijke stukken waaruit een en ander zou kunnen volgen, had [appellant] deze stukken uiterlijk bij de mondelinge behandeling in hoger beroep in het geding moeten brengen. Verder is het hof van oordeel dat – mede gelet op de vage bewoordingen van het bewijsaanbod – niet kan worden vastgesteld dat het bewijsaanbod ter zake dienend is. Ook als sprake zou zijn van vijandige gedragingen en zwartmaken, betekent dat nog niet dat de mededeling in de e-mail van 19 april 2017 dat [appellant] de anonieme bron is, onrechtmatig jegens hem is.
5.35
De conclusie is dat het principale hoger beroep ongegrond is.
Incidenteel hoger beroep
5.36
Het incidentele hoger beroep is gericht tegen de afwijzing van de vordering in reconventie tot het vervallen verklaren dan wel tot het opheffen van de in overweging 4.2 bedoelde beslagen. Grief 1 houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant] in strijd met art. 21 Rv heeft gehandeld door de beslagrechter onvolledig te informeren. [verweerder] voert onder meer aan dat [appellant] in de beslagprocedure alleen de dagvaarding in de bodemzaak heeft overgelegd
zonderde bijbehorende producties. Hierdoor heeft de beslagrechter geen compleet beeld gekregen van de zaak. [verweerder] is van mening dat het hof daarom moet vaststellen dat de beslagen zijn vervallen, althans dat deze nietig zijn.
5.37
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat in het beslagrekest wordt verwezen naar de aangehechte dagvaarding voor de nadere omschrijving van de feiten, de rechtsgronden van de vorderingen en het verweer van [verweerder] , alsmede naar de bij de dagvaarding behorende producties. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat [appellant] onwaarheden heeft gepresenteerd of onvoldoende volledig is geweest. De omstandigheid dat [appellant] een andere visie heeft op het feitenmateriaal, betekent nog niet dat er sprake is van schending van de waarheidsplicht, aldus de rechtbank.
5.38
De kern van de grief van [verweerder] is dat – anders dan de rechtbank heeft overwogen – de producties juist niet zijn overgelegd. Deze producties (met daarin de verweren van [verweerder] ) geven volgens [verweerder] een betere en completere weergave van de feiten. Dit acht [verweerder] van belang omdat [appellant] in de dagvaarding selectief citeert uit de producties. Als gevolg hiervan heeft de beslagrechter geen kennis kunnen nemen van (bijvoorbeeld) de getuigenverklaring van [verweerder] , waaruit volgt dat hij niet de initiatiefnemer is geweest van het Quote-artikel of de NDA, aldus [verweerder] .
5.39
[appellant] heeft niet betwist dat hij heeft nagelaten de producties bij de inleidende dagvaarding aan het beslagrekest te hechten. Hij is echter van mening dat het weglaten van de producties geen schending van art. 21 Rv of art. 111 lid 3 Rv oplevert.
5.4
Het hof overweegt als volgt. In het beslagrekest, of in de daaraan gehechte stukken, dienen alle feiten te worden aangevoerd die de grondslag van de vordering en de aard van het te leggen beslag verklaren en die voor de beslagrechter (mogelijk) relevant zouden kunnen zijn om het verzoek te kunnen beoordelen (art. 278 lid 1 Rv). Aangenomen wordt dat de aangevoerde feiten waar mogelijk en waar nodig met relevante bescheiden moeten worden gestaafd. In de Beslagsyllabus is de overlegging van de relevante bewijsstukken, voor zover van belang voor een summiere beoordeling, het uitgangspunt. Het hof wijst in dit verband ook op art. 8 lid 3 van de (hier niet van toepassing zijnde) Verordening betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen (Pb EU 2014, L 189), waarin staat dat het verzoek om een bevel tot conservatoir beslag vergezeld moet gaan van “alle nuttige bewijsstukken”.
5.41
[appellant] heeft nagelaten dergelijke bewijsstukken over te leggen. Hierdoor heeft de beslagrechter geen kennis kunnen nemen van de overeenkomsten die de grondslag vormen voor de stelling van [appellant] dat [verweerder] een geheimhoudingsverplichting heeft geschonden. Evenmin heeft de beslagrechter kennis kunnen nemen van het Quote-artikel waarin de (volgens [appellant] ) onrechtmatige uitlatingen van [verweerder] zijn opgenomen en van de getuigenverklaringen waarin enig licht wordt geworpen op de vraag wie degene is geweest die anoniem stukken over Veri Soda aan de Quote-redacteur heeft gezonden. Van [appellant] mocht worden verwacht dat hij deze (en andere aan de dagvaarding gehechte) stukken in de beslagprocedure had overgelegd.
5.42
De beslagrechter – die heeft kunnen vaststellen dat de desbetreffende stukken ontbraken, omdat de inleidende dagvaarding expliciete verwijzingen bevatte naar de bijbehorende producties – heeft evenwel geen aanleiding gezien om aan het verzuim van [appellant] de conclusie te verbinden dat het verlof tot het leggen van beslag moest worden afgewezen. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om dat nu alsnog te doen. De eerste grief heeft dus geen succes.
5.43
In grief 2 klaagt [verweerder] dat de rechtbank de beslagen had moeten opheffen wegens ‘summiere ondeugdelijkheid’ van de vorderingen van [appellant] . [verweerder] baseert zijn stelling op art. 705 lid 2 Rv.
5.44
De rechtbank heeft in rov. 4.39 met juistheid overwogen dat ingevolge art. 704 lid 2 Rv het beslag van rechtswege vervalt als de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Dit neemt niet weg dat het degene ten laste van wie het beslag is gelegd, te allen tijde vrij staat om opheffing te vorderen.
5.45
De omstandigheid dat het hof de vordering van [appellant] heeft afgewezen volstaat niet om te oordelen dat het beslag (reeds voordat dit arrest in gezag van gewijsde is gegaan) moet worden opgeheven op de grond dat de vordering ondeugdelijk is bevonden. Er dient een belangenafweging plaats te vinden. Daarbij is het in het belang van [appellant] dat het beslag blijft voortduren totdat de cassatietermijn is verstreken. [verweerder] stelt daartegenover dat hij hinder heeft van de beslaglegging, maar heeft die stelling onvoldoende onderbouwd. Daarbij is van belang dat partijen inmiddels een regeling hebben getroffen ter zake van de kwestie van de splitsingsakte binnen de VvE waar [verweerder] lid van is, zodat deze kwestie geen grond meer kan vormen voor de opheffing van het beslag. Andere klemmende belangen heeft [verweerder] niet aangevoerd. Dit betekent dat ook de tweede grief faalt.
Conclusie en proceskosten
5.46
De conclusie is dat het principale hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principale hoger beroep.
5.47
Het incidentele hoger beroep slaagt evenmin. Ook in zoverre zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Het hof zal [verweerder] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van in incidenteel hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis,
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 772,-, aan verschotten en € 3.505- aan salaris advocaat (inclusief € 163,- aan nasalaris), te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling ten laste van [appellant] moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen tot aan de dag der algehele voldoening.
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het incidenteel appel aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 386,- aan verschotten en op € 1671,- aan salaris advocaat;
- verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, A.M.A. Verscheure en K. Engel en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022 in aanwezigheid van de griffier.