In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden voor ontuchtige handelingen met een minderjarige, waarbij het seksueel binnendringen van het lichaam ten laste was gelegd. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het hoger beroep. De verdachte was beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen met een 15-jarig meisje, waarbij het ten laste gelegde feit onder andere bestond uit het seksueel binnendringen van haar lichaam.
Tijdens de zitting heeft de raadsman van de verdachte (partiële) vrijspraak bepleit, stellende dat de verklaring van het slachtoffer niet betrouwbaar was en dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en het slachtoffer op 27 maart 2020 in een compromitterende situatie zijn aangetroffen. De verklaring van het slachtoffer werd ondersteund door DNA-bewijs, maar het hof oordeelde dat de handelingen die de verdachte had verricht, niet als seksueel binnendringen konden worden gekwalificeerd volgens de geldende juridische normen. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde handelingen van seksueel binnendringen, en sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen.
Daarnaast heeft het hof beslist over de in beslag genomen goederen en de vordering van de benadeelde partij. Aangezien de verdachte werd vrijgesproken, werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. Het hof gelastte de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij seksuele delicten, vooral wanneer het gaat om de verklaringen van één getuige.