In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten in de zaak met parketnummer 10-151405-19 en veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf in de zaak met parketnummer 10-222948-18. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis zou worden vernietigd en dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft echter geoordeeld dat de bedreiging, die op of omstreeks 19 juli 2018 zou hebben plaatsgevonden, niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De benadeelde partij had pas later kennisgenomen van de bedreiging, waardoor het hof de verdachte heeft vrijgesproken van de tenlastegelegde bedreiging.
Daarnaast heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte van de tenlastegelegde bedreiging is vrijgesproken. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] is in hoger beroep niet meer aan de orde, aangezien de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van het feit waarop deze vordering betrekking had. Het hof heeft de benadeelde partij veroordeeld in de kosten die de verdachte heeft gemaakt in verband met de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding, welke kosten zijn begroot op nihil. Het arrest is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is uitgesproken op de openbare terechtzitting.