Oordeel hof
Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader zal het hof de onder 3.1 genoemde feiten en omstandigheden eerst afzonderlijk bespreken en vervolgens in de eindconclusie beoordelen of, gelet op al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, sprake is van een eerlijk proces. Uitgangspunt daarbij is dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in een ontnemingsvordering, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking komt.
3.3.1Wijziging ontnemingsvordering
Het hof constateert aan de hand van het dossier dat het Openbaar Ministerie in de ontnemingsprocedure aanvankelijk, en gedurende langere tijd - in ieder geval vanaf de verleende machtiging tot het instellen van een SFO op 29 augustus 2007 tot de regiezitting van de rechtbank Rotterdam op 15 maart 2016 - de indruk heeft gewekt dat deze procedure enkel betrekking zou hebben op faillissementsfraude. Daarbij wijst het hof op de wijze waarop het SFO is uitgevoerd en de wijze waarop de vordering aanhangig is gemaakt onder indienen van de stukken waarop deze berust. Het hof constateert tevens dat gedurende deze gehele periode van een verdenking (en nadien veroordeling) ter zake van omkoping eveneens sprake was.
In de strafzaak is de betrokkene vervolgens op 30 juni 2015 ter zake omkoping veroordeeld en van de aanklacht van faillissementsfraude vrijgesproken.
Eerst op 15 maart 2016 heeft het Openbaar Ministerie de ontnemingsvordering gebaseerd op de veroordeling wegens omkoping en tevens het bedrag verhoogd tot € 111.224.716,86. Dit betreft 2,5 keer het oorspronkelijke bedrag zoals genoemd in de vordering van 18 mei 2015 (na een vrijspraak voor de feiten waarop deze vordering berustte).
Hoewel geen rechtsregel zich ertegen verzet dat het Openbaar Ministerie een hoger bedrag vordert dan dat in de (oorspronkelijke) ontnemingsvordering en het daarop gebaseerde proces-verbaal is genoemd en ook de rechter hieraan niet is gebonden, is het hof van oordeel - zonder op deze plaats vooruit te lopen op de mogelijke consequenties hiervan - dat de onderhavige gang van zaken in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde; met name het naleven van artikel 6 EVRM; het recht op een eerlijk proces en het recht op equality of arms. De betrokkene en zijn raadslieden hebben zich immers gedurende alle voorafgaande jaren in navolging van de aanvraag SFO in de verdediging gericht op een ander perspectief (faillissementsfraude) en daarmee mogelijk kansen om de grondslag van de nieuwe berekening te weerspreken (moeten) laten liggen, zoals hierna ook zal blijken. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de verhoging van de ontnemingsvordering enkel en alleen het gevolg is geweest van de vrijspraak in de strafzaak van faillissementsfraude. Daarnaast neemt het hof in aanmerking het procesverloop in de ontnemingsprocedure, nadat het arrest van het gerechtshof in de strafzaak was gewezen. Zo is een ontnemingsdossier verstrekt waarin de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend is gebaseerd op faillissementsfraude. Voorts heeft het Openbaar Ministerie na het gewezen arrest niet binnen aanvaardbare termijn actief informatie verschaft over het voornemen om de ontnemingsprocedure te baseren op de veroordeling ter zake van omkoping en het ontnemingsbedrag fors te verhogen, maar is daarentegen door de officier van justitie tijdens de zitting van 19 november 2015 expliciet medegedeeld dat het Openbaar Ministerie er bewust voor heeft gekozen om het te ontnemen bedrag zo te laten als het is en dat het genoten wederrechtelijk voordeel uit omkoping min of meer gelijk is aan het bedrag dat op de huidige vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel is opgenomen.
Het hof is van oordeel dat de in maart 2016 genomen beslissing van het Openbaar Ministerie, inhoudende de ontnemingsvordering te baseren op de veroordeling terzake omkoping en het bedrag ten gevolge daarvan aanzienlijk te verhogen, van bepalende invloed is geweest op het (verdere) verloop van de ontnemingsprocedure, mede gelet op het hierna te bespreken onderwerp.
3.3.2Beslag stukken niet meer beschikbaar
Het hof stelt vast dat op 22 mei 2018 de officier van justitie heeft beslist dat uit praktische overwegingen de in beslag genomen stukken in de strafzaak konden worden teruggegeven dan wel vernietigd (hierna ook: de stukken). Het hof acht aannemelijk geworden dat niet al deze stukken reeds onderdeel uitmaakten van het ontnemingsdossier.
De verdediging heeft aangevoerd dat zij over deze stukken dient te beschikken om de (aannemelijkheid van de) ontnemingsvordering te kunnen bestrijden.
Dit betoog slaagt. Juist in een ontnemingsprocedure waarin, zoals hiervoor al is overwogen, de bewijslastverdeling anders ligt dan in een strafzaak, is het aan de verdediging om gemotiveerd en onderbouwd met stukken aan te voeren waarom door het Openbaar Ministerie niet aannemelijk is gemaakt dat de betrokkene (zo’n groot bedrag aan) wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Ook speelt daarbij een grote rol dat de stukken al niet meer beschikbaar waren voordat de regiezitting van 29 november 2018 plaatsvond, op welke zitting de onderzoekswensen van de verdediging werden besproken. Het hof stelt in dit verband vast dat in de periode tussen het indienen van de gewijzigde vordering in maart 2016 en de teruggave en vernietiging van de stukken vanaf juni 2018 de ontnemingsprocedure enkel zag op het formele punt van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, als gevolg van het wijzigen van de ontnemingsvordering zoals hiervoor besproken. Eerst in april 2018 heeft het hof over dit formele punt arrest gewezen, zodat de verdediging niet kan worden tegengeworpen in de tussenliggende periode gelegenheid te hebben gehad onderzoek te doen in de dataroom. Daarnaast ligt het voor de hand dit onderzoek pas te doen na het voeren van het op het arrest van het hof volgend preliminair verweer en de beslissing daarop van de rechtbank op 24 juli 2018.
Dat de verdediging eerder onbeperkt toegang tot het beslag heeft gehad, doet aan het voorgaande niet af, nu een eerdere inzage gericht is geweest op de strafzaak en het Openbaar Ministerie pas later de “aanvulling op (ontnemings)dossier” heeft aangeleverd en het bedrag van de ontnemingsvordering heeft verhoogd.
De verdediging heeft dus een rechtens te respecteren belang bij inzage in de stukken.
Door de advocaten-generaal is ter terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2022 aangevoerd dat de abstracte stelling van de verdediging dat ten gevolge van de niet meer beschikbare inbeslaggenomen stukken in de strafzaak geen verdediging meer mogelijk is, te algemeen is.
Dat betoog faalt. De verdediging heeft overeenkomstig de pleitnota aangevoerd dat zich in de dataroom stukken bevonden aan de hand waarvan de verdediging kon worden gevoerd: stukken van de failliet verklaarde vennootschappen ([vennootschap 1] en [vennootschap 2]), stukken van accountants en curatoren, stukken van onderzoekers in de kwestie zoals [kwestie 1] en stukken van taxateurs en belastingadviseurs. Daarnaast is nader onderbouwd, met vermelding van een voorbeeld in de kwestie [kwestie 2], waarom deze stukken relevant kunnen zijn. Het hof is van oordeel dat – in het licht van het dossier en het verloop van de hele procedure – van de verdediging niet meer kan worden verwacht dan de onderbouwing die reeds is gegeven.
Gelet op het voorgaande kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de stukken gegevens kunnen inhouden die ten voordele van de betrokkene kunnen strekken. Een onderzoek naar de inhoud van de stukken door de verdediging is onmogelijk geworden doordat het Openbaar Ministerie heeft beslist tot teruggave aan derden dan wel vernietiging van de stukken, terwijl de grondslag en de hoogte van de ontnemingsvordering waren gewijzigd, zonder dat overigens is gebleken dat bij die beslissing enige aandacht is uitgegaan naar de evidente belangen die de verdediging heeft bij het kunnen raadplegen van de stukken en het belang van de betrokkene om zich tegen de ontnemingsvordering te verweren.
Nu de advocaat-generaal desgevraagd heeft medegedeeld dat de stukken niet meer traceerbaar zijn, kan het vormverzuim niet in voldoende mate worden hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
Het hof is voorts van oordeel dat geen compensatie op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze kan plaatsvinden.
Daarbij acht het hof van belang dat niet is gebleken dat de verdediging op een andere wijze verweer kan voeren. De in de strafzaak bewezenverklaarde periode met betrekking tot omkoping betreft 1 januari 1999 tot 31 augustus 2004. Met de verdediging acht het hof aannemelijk dat het horen van getuigen over deze periode weinig zinvol kan worden geacht.
Uit het vorenstaande volgt dat met de teruggave (aan anderen dan de betrokkene) en vernietiging van de stukken sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
3.3.3Beslissing in vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij eindvonnis een eigen berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gehanteerd. Deze berekening is gebaseerd op het arrest in de strafzaak en daarbij is als wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking genomen het “privé voordeel dat niet kon worden genoten zonder de bedoelde leningen, kredieten en opbrengsten.”
Geen rechtsregel verzet zich tegen een ambtshalve door de rechter gekozen methode van voordeelsberekening, tenzij de verdediging in redelijkheid hierop niet bedacht behoefde te zijn en zij hierop haar verweer niet heeft kunnen richten.
In het licht hiervan stelt het hof met de verdediging vast dat het verweer dat de verdediging had kunnen voeren op deze methode inhoudt dat zij aannemelijk maakt dat geen sprake is geweest van een privéonttrekking, maar van een zakelijke transactie.
Het hof is van oordeel dat (ook) tegen deze methode van voordeelsberekening geen behoorlijke en effectieve verdediging meer kan volgen, noch dat eventueel ander nader onderzoek hiertoe (al dan niet door de verdediging) kan worden verricht, vanwege de vernietiging en de teruggave aan derden van de stukken. Hetgeen hierover hiervoor is overwogen, is ook hier van belang.
Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en in samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat sprake is van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces, meer in het bijzonder de beginselen ‘equality of arms between the prosecution and defence’ en ‘the right to adversarial proceedings’ die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd en dat die inbreuk het oordeel draagt dat “the proceedings as a whole were not fair”.
Het hof zal daarom het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de ontnemingsvordering nu geen sprake meer is – en zal kunnen zijn - van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof wijst het verzoek van de advocaten-generaal om een beslissing op dit punt aan te houden tot na een inhoudelijke behandeling af, nu het hof, al het vorenoverwogene in aanmerking nemend, hiertoe geen aanleiding ziet.
Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan de beoordeling van de onderzoekswensen van de verdediging.