ECLI:NL:GHDHA:2022:2250

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
200.316.231/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontruiming huurovereenkomst wegens overlast huisgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de kantonrechter in Den Haag, die op 31 augustus 2022 een ontruimingsvordering van Stichting De Goede Woning heeft toegewezen. De huurovereenkomst tussen [appellante] en De Goede Woning bestaat sinds 2016, maar sinds 2018 zijn er herhaaldelijk klachten van omwonenden over overlast vanuit de woning van [appellante]. De overlast is voornamelijk veroorzaakt door haar ex-partner en haar zoon. Ondanks pogingen van [appellante] om de overlast te beperken, heeft de kantonrechter geoordeeld dat het belang van de omwonenden om zonder overlast te kunnen wonen zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van [appellante] om in haar woning te blijven. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de ontruiming gerechtvaardigd is, gezien de ernst en frequentie van de overlast. Het hof wijst erop dat de overlastmeldingen blijven komen, vooral wanneer de ex-partner van [appellante] niet in detentie is. De vorderingen van [appellante] in hoger beroep worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.316.231/01
Zaaknummer rechtbank : 10036126 RL EXPL 22-12713
Arrest in kort geding van 6 december 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende in [wooplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool te Den Haag,
tegen
Stichting De Goede Woning,
gevestigd in Zoetermeer,
verweerster,
advocaat: mr. J.J.P.M. van Reisen te Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en De Goede Woning.

1.De zaak in het kort

1.1
Tussen De Goede Woning en [appellante] bestaat sinds 2016 een huurovereenkomst. Sinds 2018 ondervinden omwonenden overlast vanuit de woning en de tuin van [appellante]. Deze overlast is voornamelijk afkomstig van haar ex-partner, maar de laatste tijd ook van haar zoon. [appellante] probeert de overlast te beperken, maar de omwonenden blijven hinder ondervinden. De Goede Woning heeft daarom in dit kort geding gevorderd dat [appellante] de woning ontruimt.
1.2
De kantonrechter heeft de ontruimingsvordering toegewezen. Hij heeft daarbij overwogen dat het gaat om een ernstige vorm van overlast die, ondanks de pogingen van [appellante] om de situatie te verbeteren, steeds weer opnieuw de kop op steekt. Volgens de kantonrechter weegt het belang van de omwonenden om daar zonder overlast te kunnen wonen zwaarder dan het persoonlijke belang van [appellante] om in haar woning te kunnen blijven. Het hof is het met de kantonrechter eens en licht in dit arrest toe waarom dat zo is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 9 september 2022, tevens memorie van grieven, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, rechtsprekend in kort geding, van 31 augustus 2022 (hierna ook: het bestreden vonnis);
  • de conclusie van eis van 13 september 2022 waarmee [appellante] twee producties in het geding heeft gebracht;
  • de memorie van antwoord van De Goede Woning, met een productie;
  • een H12 formulier van 25 oktober 2022, waarmee [appellante] de producties genummerd 3 tot en met 13 in het geding heeft gebracht;
  • een H12 formulier van 26 oktober 2022, waarmee [appellante] als productie een USB- stick heeft overgelegd;
  • een H12 formulier van 27 oktober 2022, waarmee [appellante] productie 14 heeft overgelegd;
  • een (naar mr. Van Reisen in cc verzonden) e-mail van mr. Schuckink Kool aan de griffie van het hof van 2 november 2022, met de producties 15 en 16.
2.2
Op 4 november 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Mr. Schuckink Kool en Mr. Van Reisen hebben toen ieder de zaak toegelicht, Mr. Schuckink Kool aan de hand van pleitaantekeningen die hij heeft overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellante] huurt sinds 14 januari 2016 van de woningcorporatie De Goede Woning een portiekwoning aan de [adres] in [plaats] (hierna: het gehuurde). Het gehuurde bevindt zich op de begane grond en heeft een tuin aan de achterzijde. De tuin wordt ontsloten door een looppad waaraan ook de achtertuinen van omliggende woningen grenzen. [appellante] heeft zowel boven zich als aan weerszijden buren wonen.
3.2
Op de huurovereenkomst zijn de Algemene huurvoorwaarden van toepassing. In artikel 7.14 van de Algemene huurvoorwaarden is onder meer bepaald:

U veroorzaakt geen overlast of hinder aan omwonenden. Dit geldt ook voor uw huisgenoten, huisdieren of derden die in de woning of de gemeenschappelijke ruimten zijn. Hieronder verstaan we ieder vorm van overlast. (…).”
3.3
Vanaf juni 2018 ontving De Goede Woning van omwonenden overlastklachten over [appellante]. Deze overlast zou niet alleen door [appellante] zelf, maar ook door haar beide zoons en haar (ex-) partner [X] (hierna: Tettteroo) worden veroorzaakt. De Goede Woning heeft naar aanleiding van die klachten in een kort geding tegen [appellante] de ontruiming gevorderd. In zijn vonnis van 2 april 2020 heeft de kortgedingrechter die vordering afgewezen. De kortgedingrechter overwoog onder meer:
“(…) Volgens De Goede Woning kwam [X], ondanks het gebiedsverbod, steeds weer naar de woning van [appellante] en liet zij hem dan ook weer binnen met alle gevolgen van dien. [appellante] betwist het voorgaande en heeft aangevoerd dat zij de situatie ook niet wilde laten escaleren door [X] weg te sturen, vanwege de door De Goede Woning geuite dreiging een procedure op te starten. Zij kan haar woning niet missen en doet er alles aan om geen overlast meer te veroorzaken. (…).
5.4.
Het voorgaande is ter zitting bevestigd door De Goede Woning. Het is nu rustig. [X] zit in voorlopige hechtenis en ook worden er geen timmerwerkzaamheden meer verricht. Nu een groot deel van de overlast van de afgelopen periode ziet op de gedragingen van [X] en [appellante] heeft meegedeeld dat de kans groot is dat [X] de komende twee jaar niet vrij zal komen aangezien zou worden aangestuurd op het opleggen van de ISD-maatregel, zijn de gevolgen die een ontruiming door [appellante] en haar kinderen mee brengt dermate groot dat thans voor ontruiming geen plaats is. (…). Daarbij komt nog dat er op dit moment geen sprake is van overlast en het aannemelijk is dat daarvan in de nabije toekomst ook geen sprake zal zijn, zodat De Goede Woning op dit moment geen zodanig spoedeisend belang heeft bij haar vordering dat de uitkomst van een door haar eventueel op te starten bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
(…)
5.6
De kantonrechter wil [appellante] er wel nadrukkelijk op wijzen dat zij dient te voorkomen dat er opnieuw sprake is van overlast. Als namelijk zou blijken dat de overlast weer begint dan kan de situatie geheel anders komen te liggen en zal een alsdan in te stellen vordering tot ontruiming naar alle waarschijnlijkheid wel voor toewijzing in aanmerking komen.”
3.4
In de periode na dit kortgedingvonnis tot juni 2020, dus gedurende ongeveer twee en een halve maand, zijn geen overlastmeldingen bij De Goede Woning gedaan. Op 17 juni, 30 juli en 8 september 2020 hebben omwonenden echter weer meldingen gedaan van overlast vanuit de woning van [appellante]. Daaruit bleek dat [X] ondanks een hem opgelegd gebieds- en contactverbod toch weer in de tuin en/of de woning van [appellante] is gesignaleerd. De gemachtigde van De Goede Woning heeft [appellante] hierover aangeschreven bij brief van 30 oktober 2020 en haar erop gewezen dat als [X] zich in de toekomst weer schuldig maakt aan overlast De Goede Woning niet zal schromen om alsnog ontruiming te bewerkstelligen.
3.5
Naar aanleiding van enkele nieuwe overlastmeldingen in maart, november en december 2021 heeft de politie op 12 december 2021 een huisbezoek afgelegd in de woning van [appellante]. In zijn e-mail van 13 december 2021 aan De Goede Woning schrijft de wijkagent [agent 1] daarover onder meer:
“Op zondag 12 december 2021 zijn mijn collega’s voor de derde keer naar de [adres] gestuurd. (…) Ter plaatse een gesprek met [X] en [appellante] aangegaan. Duidelijk gemaakt dat het 10 voor 12 is. [appellante] gevraagd wat zij wil. [appellante] vindt het moeilijk om [X] de straat op te schoppen als zij weet dat hij dakloos is. (…) [appellante] de consequenties uitgelegd m.b.t. de woningbouw e.d. Zij begrijpt dit en laat rapporteurs vandaag weten welke keuze zij heeft gemaakt. (…) [X] verblijft al weer enkele maanden in de woning van [appellante]. [appellante] vindt het zielig dat [X] op straat moet leven en laat hem dus binnen in haar woning waar hij ook verblijft. [X] heeft ook zijn spullen in de woning liggen.”
3.6
In zijn e-mail van 14 december 2021 vervolgt de wijkagent [agent 2] over dit huisbezoek:
“Ik ben zelf op het adres geweest. Ik heb zelf aan [appellante] gevraagd mij die dag nog een bericht te sturen met welke keuze zij had gemaakt. De keuze was of [X] in huis of [X] niet meer in huis. Helaas heeft ze hier niet meer op gereageerd. Ik probeer het elke keer echter loop ik ook tegen een muur op.”
3.7
Op 18 mei 2022 heeft een omwonende opnieuw een melding gedaan van overlast vanuit het gehuurde. De “afgelopen twee weken” stelt hij overlast te hebben ondervonden van het door de zoon van [appellante] veelvuldig starten van door hem gerepareerde scooters, gasgeven, proefritten maken op het looppad achter, toeteren, en stank door de uitlaatgassen en spuitbussen verf. Daarnaast meldt hij op 16 mei 2022 in de avond overlast te hebben ondervonden doordat [X] zich toen weer bevond in de woning van [appellante] en daar stond te schreeuwen, ruzie te maken en te vloeken. Bij e-mail van 30 mei 2022 heeft deze omwonende hieraan toegevoegd dat hij op 22 mei 2022 op 17 verschillende tijdstippen overlast heeft ervaren van het door de zoon van [appellante] veelvuldig starten van scooters, gas geven, proefritten maken, toeteren en van stankoverlast van de uitlaatgassen en de brandstof. Op 25 mei 2022 in de nacht reed de zoon van [appellante] meerdere keren luidruchtig door de straat, aldus de omwonende. Hij meldt daarnaast op 26 mei 2022 weer overlast te hebben ondervonden van [X] die op zeer luide wijze ruzie zocht met [appellante], aan het schelden was, en de aanwezigen bedreigde. Een andere omwonende meldt in haar e-mail van 20 juni 2022 dat zij op 19 juni 2022 overlast ondervond in verband met veel geschreeuw en gescheld voor de woning van [appellante]. De zoon ging gruwelijk tekeer tegen [appellante] en er was sprake van zeer agressief en angstaanjagend verbaal geweld tussen zoon, moeder en vriend [Y]. Weer een andere omwonende vermeldt in zijn e-mailbericht van 22 juni 2022 dat hij overlast ondervindt doordat met hoge snelheden met een scooter door de straat wordt gereden en doordat bij het gehuurde zo luid wordt gesproken dat dit in de eigen woning duidelijk hoorbaar is. Op 19 juni 2022 werd er geschreeuwd en vertoonde de zoon zeer agressief en angstaanjagend gedrag aldus deze omwonende. De eerstgenoemde omwonende heeft op 10 juli 2022 een nieuwe melding gedaan. Hij meldt dat hij in de nacht van 8 juli 2022 te maken heeft gehad met ernstige overlast, veroorzaakt door [X]. De overlast bestond uit zeer agressief en bedreigend verbaal geweld van [X] tegen [appellante] en haar zoon. Drie andere omwonenden hebben eveneens melding gedaan van overlast in die nacht. Een van hen meldt daarover: “vreselijk angstaanjagend lawaai en gescheld, glasgerinkel, weer bij nr [huisnummer]. Politie is geweest, tot twee keer aan toe. Ik heb er heel slecht van geslapen.” Zij vervolgt in haar e-mail van 10 juli 2022: “Nóg een melding: Zaterdagavond 22.20 u (ik probeerde wat slaap in te halen): zoon van [appellante] van nr [huisnummer] en twee vrienden rijden om de beurt op een brommer door de straat op en neer. Gas vol open, wheelie maken, (…) Stank- en geluidsoverlast”. Op 13 juli 2022 meldt een eerdergenoemde omwonende overlast te hebben ondervonden in de avond van 12 juli 2022. De overlast bestond uit zeer agressief en bedreigend verbaal geweld van [X] tegen [appellante] en gooien met gereedschappen, graven in de tuin en gerommel met stenen. Rond 21.12 uur heeft [X] een vuur aangestoken om dingen te verbranden. Een andere omwonende meldt op 30 juli 2022 overlast te hebben ondervonden wegens luide muziek, voortdurend starten van brommer, luid brommer laten lopen, op en neer racen op de brommer door de straat, geluid- en stankoverlast, verschillende keren ook ’s nachts rond 24.00 uur. Deze omwonende heeft daaraan bij e-mail van 8 september 2022 toegevoegd dat zij die middag wéér herrie heeft ondervonden doordat de zoon van [appellante] eindeloos een brommer aan het opstarten en aan het boren was, terwijl zijn eigen brommer voor het huis stond. Toen zij [appellante] daarop aansprak meldde de zoon nadrukkelijk dat hij vindt dat hij zijn hobby moet kunnen uitoefenen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De Goede Woning heeft [appellante] gedagvaard en gevorderd, samengevat, dat [appellante] wordt veroordeeld het gehuurde binnen drie dagen na betekening van het vonnis te ontruimen met al de personen die in de woning verblijven, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en haar veroordeling in de proceskosten.
4.2
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, rechtsprekend in kort geding, de vorderingen toegewezen, zij het dat aan [appellante] een ontruimingstermijn van veertien dagen is verleend. De kantonrechter overwoog daarbij dat De Goede Woning voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij herhaling sprake is van overlast voor de omwonenden vanuit de woning van [appellante], waarbij er de laatste tijd ook klachten over de zoon bij zijn gekomen. Daarmee gedraagt [appellante] zich niet als goed huurder. Van haar mocht zeker na de waarschuwing in het eerdere kortgedingvonnis van 2 april 2020 worden verwacht dat zij zich tot het uiterste zou inspannen om de overlast te voorkomen of ten minste te beperken. Ondanks het aan [X] opgelegde locatieverbod heeft zij hem toch weer binnengelaten, met alle gevolgen en geluidsoverlast van dien. De kantonrechter acht de overlast, mede gelet op de al lange duur ervan, dermate ernstig dat deze tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst de ontbinding ervan, en daarop vooruitlopend de ontruiming, rechtvaardigt. In de gegeven omstandigheden wegen de belangen van De Goede Woning en de omwonenden om op korte termijn te worden gevrijwaard van overlast zwaarder dan het persoonlijke belang van [appellante] om in de woning te kunnen blijven, aldus de kantonrechter in het bestreden vonnis.
4.3
De kantonrechter heeft zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De Goede Woning heeft de ontruiming, die aanvankelijk gepland stond op 10 november 2022, echter opgeschort totdat het hof in het onderhavige hoger beroep arrest heeft gewezen.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft twee grieven tegen het vonnis aangevoerd. Zij wil dat het hof de vorderingen van De Goede Woning alsnog afwijst.

6.Beoordeling in hoger beroep

Spoedeisend belang

6.1
Het hof dient allereerst te beoordelen of De Goede Woning in dit hoger beroep (nog) een spoedeisend belang heeft bij de door haar verlangde voorziening. De Goede Woning heeft ter zitting van het hof daarover desgevraagd verklaard dat de laatste weken weliswaar nauwelijks overlastmeldingen bij haar zijn gedaan, maar dat dat alleen zo is omdat [X] op dit moment in detentie zit. Gelet op de voorgeschiedenis vreest zij dat de overlast weer actueel en manifest gaat worden op het moment dat [X] weer vrij komt.
6.2
De overlastmeldingen die de afgelopen vier jaar zijn gedaan laten zien dat het, de ‘scootergedragingen’ van de zoon daargelaten, rond de woning van [appellante] relatief rustig is op de momenten waarop [X] in detentie zit. Uit de meldingen blijkt echter ook dat de onrust meteen weer oplaait zodra [X] uit zijn detentie naar de woning terugkeert, ondanks de (door de burgemeester en de strafrechter) opgelegde gebieds- en contactverboden. Blijkens een brief van het arrondissementsparket Den Haag aan [appellante] van 24 of 28 juli 2022 (de datum is moeilijk leesbaar) is de voorlopige hechtenis van [X] toen met 90 dagen verlengd, terwijl daarnaast uit een door [appellante] in het geding gebrachte aantekening mondeling vonnis blijkt dat [X] recentelijk, op 10 oktober 2022, door de politierechter Den Haag is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden met aftrek van voorarrest. Weliswaar heeft de politierechter toen ook de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, namelijk tot tenuitvoerlegging van vijftien dagen gevangenisstraf, maar concreet betekent dit dat de kans groot is dat [X] binnen zeer afzienbare tijd weer vrij zal komen. Nu [X] volgens de reclasseringsrapportage van 14 april 2022 al sinds 2019 geen vaste woon- of verblijfplaats meer heeft en de afgelopen vier jaar laten zien dat [X] na zijn detentie steeds weer terugkeert naar de woning van [appellante] acht het hof de dreiging dat hij zich ook nu weer naar de woning van [appellante] zal begeven reëel. [appellante] voert dan wel aan dat [X] zich volgens het vonnis van de politierechter aansluitend moet laten opnemen in een zorginstelling en zich moet aanmelden voor een door de reclassering nader te bepalen vorm van begeleid wonen of maatschappelijke opvang, maar dat maakt het voorgaande niet anders. Niet alleen staat niet vast wanneer die opname daadwerkelijk kan plaatsvinden, ook acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat deze door de politierechter opgelegde voorwaarden [X] ervan zullen weerhouden [appellante] opnieuw op te gaan zoeken. Hij heeft zich eerder immers ook niets aangetrokken van de hem opgelegde gebieds- en contactverboden. Al met al acht het hof de dreiging dat [X] na ommekomst van zijn detentie weer terugkeert naar de woning van [appellante] en dat [appellante] daaraan dan weer geen weerstand kan bieden, met alle gevolgen en overlast van dien, dermate reëel dat De Goede Woning naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij de gevorderde ontruiming nog steeds een spoedeisend belang heeft.
De grieven
6.3
[appellante] heeft in haar
eerste griefkort gezegd naar voren gebracht dat zij er alles aan doet om te voorkomen dat [X] zich in en rondom het gehuurde bevindt, zodat de gedragingen van [X] haar niet kunnen worden toegerekend. Zij stelt daarnaast in deze grief dat [X] zich niet met haar goedvinden in het gehuurde bevindt, zodat de artikelen 7.14 van de Algemene Huurvoorwaarden en 7:219 BW toepassing missen. In haar
tweede griefbetoogt [appellante] dat de gedragingen van haar zoon met betrekking tot zijn scooters of brommers weliswaar aan haar zijn toe te rekenen, maar dat die gedragingen onvoldoende zijn om te kunnen spreken van slecht huurderschap. In de eerste plaats, zo stelt zij, worden de ‘scootergedragingen’ van haar zoon pas sinds kort ervaren als overlastgevend, maar verder vinden deze gedragingen voor het overgrote deel plaats midden op de dag en zijn de gedragingen niet zo ongewoon dat zij in het maatschappelijk verkeer niet zouden behoeven te worden getolereerd. Bovendien zijn zij en haar zoon niet rechtstreeks en voldoende duidelijk gewezen op de hinder die door de gedragingen zou worden veroorzaakt, waardoor bij de zoon eerder het gevoel van urgentie heeft ontbroken. Daarbij komt dat inmiddels door de zoon maatregelen zijn genomen om de overlast zoveel mogelijk te beperken, aldus [appellante] in (de toelichting op) haar grief.
Gedragingen van [X] (grief 1)
6.4
Uit de overlastmeldingen die hebben geleid tot het kortgedingvonnis van 2 april 2020, de overlastmeldingen die in de tweede helft van 2020 en in 2021 zijn gedaan, de e-mail aan De Goede Woning van 13 december 2021 van de wijkagent over een huisbezoek van de politie op 12 december 2021 en de recentere overlastmeldingen van mei tot medio juli 2022 blijkt dat [X] zich op gezette tijden, ondanks de hem opgelegde contact- en gebiedsverboden, toch steeds weer opnieuw in en rondom het gehuurde bevindt. Elke keer leidt dat overlastmeldingen wegens angstaanjagend geschreeuw, bedreigingen, gevloek en gescheld, luidruchtig ruzie maken en agressief verbaal geweld. Volgens de politie had [X] zijn verblijfplaats op het moment van het huisbezoek op 12 december 2021 in het gehuurde en had hij daar ook zijn spullen liggen. Daaruit kan worden afgeleid dat [X] door [appellante] is binnengelaten en zich daar vervolgens wel degelijk ophield met haar goedvinden. [appellante] heeft dan wel aangevoerd dat zij [X] soms binnenliet om verdere escalatie te voorkomen, maar zij heeft daarmee na de niet mis te verstane waarschuwingen van de kortgedingrechter in het vonnis van 2 april 2020, van de gemachtigde van De Goede Woning in zijn brief aan haar van 30 oktober 2020 en van de politie tijdens het huisbezoek op 12 december 2021 elke keer bewust het risico genomen dat zij om die reden de woning alsnog zou moeten ontruimen. Tijdens het huisbezoek op 12 december 2021 heeft de politie haar uitdrukkelijk voorgehouden dat zij wat betreft het verblijf van [X] in haar woning een keuze moest maken en die keuze aan de politie moest meedelen. [appellante] is daar echter niet meer op teruggekomen. De gevolgen van die keuze, die zij wél had maar de omwonenden niet, moeten dan ook voor haar rekening blijven. De telefonische meldingen die [appellante] recentelijk bij de alarmcentrale heeft gedaan over het in haar woning binnendringen van [X] kunnen hierin geen verandering brengen, temeer niet nu een van die meldingen dateert van 17 november 2021, dus van vóór het huisbezoek van de politie die op 12 december 2021 constateerde dat [X] op dat moment zijn verblijfplaats had in het gehuurde en daar ook zijn spullen had liggen. Niet voldoende is dat [appellante] zich mogelijk tot het uiterste heeft ingespannen om overlast door [X] te voorkomen. Die inspanningen hebben immers niet kunnen voorkomen dat [X] telkens na ommekomst van een detentieperiode weer naar het gehuurde terugkeert en weer opnieuw voor overlast voor de omwonenden zorgt. Daarbij komt dat het overlastverbod van artikel 7.14 van de Algemene Huurvoorwaarden geldt voor alle huisgenoten en derden die in de woning zijn, dus, anders dan [appellante] heeft aangevoerd, ook voor die personen die zich niet met de expliciete toestemming van [appellante] in het gehuurde bevinden.
6.5
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat het hier gaat om een zeer ernstige tekortkoming van [appellante]. Het hof acht het aannemelijk dat de bodemrechter de huurovereenkomst met [appellante] om die reden in een eventuele bodemprocedure zal ontbinden en [appellante] tot ontruiming zal veroordelen. Daarop vooruitlopend is ontruiming op dit moment gerechtvaardigd, waarbij het hof acht heeft geslagen op de intensiteit, de ernst en de frequentie van de overlast en vooral op de voortdurende terugkeer ervan ondanks de uitdrukkelijk in het kortgedingvonnis van 2 april 2020 aan [appellante] geboden laatste kans. Het persoonlijke belang van [appellante] om in het gehuurde te mogen blijven weegt weliswaar zwaar, maar kan niet opwegen tegen de belangen van alle omwonende huurders, voor wier belangen De Goede Woning als woningcorporatie dient op te komen. De Goede Woning heeft de wettelijke taak te waken voor de leefbaarheid in de wijken waarin haar woningen zijn gelegen en zij moet dan ook in staat gesteld worden om (ook) aan de andere, omwonende huurders het rustig huurgenot van hun woning te verschaffen.
Gedragingen van de zoon van [appellante] (grief 2)
6.6
In het voorgaande ligt besloten dat [appellante] geen belang meer heeft bij haar tweede grief. De overlast die afkomstig is van [X] (en waarvoor [appellante] verantwoordelijk moet worden gehouden) rechtvaardigt immers op zichzelf al de eventuele ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde. Ook wat de gedragingen van de zoon van [appellante] betreft geldt overigens dat het niet genoeg is dat [appellante] haar zoon op zijn gedragingen aanspreekt en dat hij inmiddels maatregelen tot beperking van de overlast zou hebben genomen. De omwonenden blijven desondanks immers overlast ondervinden, zoals blijkt uit de (van verschillende omwonenden afkomstige) meldingen over overlastgevende ‘scootergedragingen’ op 18, 22 en 25 mei, 19 (2x) en 22 juni, 10 en 30 juli en 8 september 2022. Dat [appellante] vindt dat de scootergedragingen van haar zoon passen binnen de grenzen van hetgeen redelijkerwijs aanvaardbaar is stemt in dit opzicht, mede gelet op de voorgeschiedenis ervan, ook niet tot gerustheid.
Conclusie en proceskosten
6.7
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, rechtsprekend in kort geding, van 31 augustus 2022;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van De Goede Woning begroot op € 783,- aan griffierecht en op € 2.228,- aan kosten van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.A.M. van Waesberghe, J.J. van der Helm en
M.P.J. Ruijpers en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022 in aanwezigheid van de griffier.