Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 9 september 2022, tevens memorie van grieven, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, rechtsprekend in kort geding, van 31 augustus 2022 (hierna ook: het bestreden vonnis);
- de conclusie van eis van 13 september 2022 waarmee [appellante] twee producties in het geding heeft gebracht;
- de memorie van antwoord van De Goede Woning, met een productie;
- een H12 formulier van 25 oktober 2022, waarmee [appellante] de producties genummerd 3 tot en met 13 in het geding heeft gebracht;
- een H12 formulier van 26 oktober 2022, waarmee [appellante] als productie een USB- stick heeft overgelegd;
- een H12 formulier van 27 oktober 2022, waarmee [appellante] productie 14 heeft overgelegd;
- een (naar mr. Van Reisen in cc verzonden) e-mail van mr. Schuckink Kool aan de griffie van het hof van 2 november 2022, met de producties 15 en 16.
3.Feitelijke achtergrond
U veroorzaakt geen overlast of hinder aan omwonenden. Dit geldt ook voor uw huisgenoten, huisdieren of derden die in de woning of de gemeenschappelijke ruimten zijn. Hieronder verstaan we ieder vorm van overlast. (…).”
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vordering in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
Spoedeisend belang
eerste griefkort gezegd naar voren gebracht dat zij er alles aan doet om te voorkomen dat [X] zich in en rondom het gehuurde bevindt, zodat de gedragingen van [X] haar niet kunnen worden toegerekend. Zij stelt daarnaast in deze grief dat [X] zich niet met haar goedvinden in het gehuurde bevindt, zodat de artikelen 7.14 van de Algemene Huurvoorwaarden en 7:219 BW toepassing missen. In haar
tweede griefbetoogt [appellante] dat de gedragingen van haar zoon met betrekking tot zijn scooters of brommers weliswaar aan haar zijn toe te rekenen, maar dat die gedragingen onvoldoende zijn om te kunnen spreken van slecht huurderschap. In de eerste plaats, zo stelt zij, worden de ‘scootergedragingen’ van haar zoon pas sinds kort ervaren als overlastgevend, maar verder vinden deze gedragingen voor het overgrote deel plaats midden op de dag en zijn de gedragingen niet zo ongewoon dat zij in het maatschappelijk verkeer niet zouden behoeven te worden getolereerd. Bovendien zijn zij en haar zoon niet rechtstreeks en voldoende duidelijk gewezen op de hinder die door de gedragingen zou worden veroorzaakt, waardoor bij de zoon eerder het gevoel van urgentie heeft ontbroken. Daarbij komt dat inmiddels door de zoon maatregelen zijn genomen om de overlast zoveel mogelijk te beperken, aldus [appellante] in (de toelichting op) haar grief.