ECLI:NL:GHDHA:2022:2233

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
200.266.769/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en toekenning van bijzonder partnerpensioen in relatie tot samenlevingsovereenkomst en pensioenreglementen

In deze zaak gaat het om de vraag of [geïntimeerde 2] recht heeft op een bijzonder partnerpensioen na de beëindiging van de relatie met [appellant]. [Appellant] en [geïntimeerde 2] hadden een samenlevingsovereenkomst en [appellant] had [geïntimeerde 2] aangemeld als partner bij zijn pensioenuitvoerder. Na de beëindiging van de relatie heeft Aegon, de rechtsopvolger van de pensioenuitvoerder, een deel van het pensioen van [appellant] afgesplitst voor een bijzonder partnerpensioen van [geïntimeerde 2]. [Appellant] betwist deze toekenning en stelt dat Aegon in strijd met haar zorgplicht heeft gehandeld door zonder overleg en zonder juridische grondslag een bijzonder partnerpensioen toe te kennen aan [geïntimeerde 2]. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft het hof de vraag onderzocht of Aegon terecht een bijzonder partnerpensioen heeft toegekend aan [geïntimeerde 2]. Het hof overweegt dat de toekenning van een bijzonder partnerpensioen afhankelijk is van de voorwaarden die golden ten tijde van de samenleving en de geldende pensioenreglementen. Het hof stelt vast dat de partnerpensioenregeling van de oorspronkelijke pensioenuitvoerder, PVH, geen recht op bijzonder partnerpensioen kende. De overgangsregeling van het nieuwe pensioenreglement B, dat per 1 januari 1998 in werking trad, biedt ook geen basis voor een aanspraak op bijzonder partnerpensioen voor [geïntimeerde 2]. Het hof concludeert dat Aegon onterecht een bijzonder partnerpensioen heeft toegekend aan [geïntimeerde 2] en dat de vorderingen van [appellant] gegrond zijn. Het hof houdt verdere beslissingen aan en verzoekt partijen om zich uit te laten over de uitleg van de relevante artikelen van het pensioenreglement.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.266.769/01
Zaaknummer rechtbank : 7129028 RL EXPL 18-17661
arrest van 8 maart 2022
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
nader te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. C.P.R.M. Dekker te Den Haag,
tegen:

1.AEGON Levensverzekering N.V.,

gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Aegon,
advocaat: mr. C.A.M. Ronhaar te Den Haag,

2.[geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. C.C.J. Aarts te Schijndel.
Waar deze zaak over gaat
[appellant] en [geïntimeerde 2] hadden een affectieve relatie. In verband daarmee hebben zij bij de notaris een samenlevingsovereenkomst gesloten. Zij waren niet gehuwd en er was evenmin sprake van een geregistreerd partnerschap. [appellant] heeft [geïntimeerde 2] vervolgens bij zijn pensioenuitvoerder aangemeld als partner, die deze aanmelding heeft bevestigd. Toen de relatie eindigde heeft [appellant] dit ook aan de pensioenuitvoerder gemeld. Later bleek dat de rechtsopvolger van de pensioenuitvoerder, Aegon, een deel van het pensioen van [appellant] heeft afgesplitst voor een bijzonder partnerpensioen van [geïntimeerde 2] . Te beoordelen is of dit terecht is.
De feiten en het procesverloop in eerste aanleg
1. Het gaat in deze zaak om de volgende feiten.
1.1.
Op 29 januari 1997 hebben [appellant] en [geïntimeerde 2] een samenlevingsovereenkomst gesloten bij de notaris. In deze samenlevingsovereenkomst is in de artikelen 18 en 19 bepaald:
Partnerpensioen
Artikel 18
Partijen verklaren met uitsluiting van eerder begunstigden elkaar over en weer aan te wijzen als partnerpensioengerechtigde om in aanmerking te komen voor partnerpensioen ingeval de pensioenregeling(en) waaraan partijen deelnemen een partnerpensioen kent (kennen).
Partijen verklaren ermee bekend te zijn dat zij, om in aanmerking te komen voor een partnerpensioen, aan alle door het respectievelijk pensioenreglement gestelde eisen moeten voldoen.
[..] Indien één der partijen niet langer wenst dat de andere partij in aanmerking komt voor partnerpensioen op grond van de pensioenregeling waaraan hij/zij deelneemt, zal hij/zij dit, hetzij bij notariële akte hetzij middels aangetekend schrijven aan de notaris, bewaarder van deze akte, mededelen [...].
Duur van de overeenkomst
Artikel 19
1. Het in de vorige artikelen bepaalde geldt gedurende de periode dat de samenleving duurt, behoudens uiteraard de gelding van de bepalingen welke naar hun aard zijn bestemd om te werken na de beëindiging van de samenleving.[…]”
1.2.
Ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst maakte van het pensioenreglement van de toenmalige pensioenuitvoerder van [appellant]
(De Stichting Pensioenfonds voor de Vervoer- en Havenbedrijven, hierna:) PVH een “
Partnerpensioenregeling” deel uit, die ook van toepassing was op [appellant] en zijn relatie met [geïntimeerde 2] . Deze partnerpensioenregeling bevatte de volgende bepalingen:
Voorwaarden voor aanspraken
[…]
- een notariële samenlevingsovereenkomst voor onbepaalde tijd […] De akte moet nog van kracht zijn bij overlijden van de deelnemer/gepensioneerde.
[…]
Het bestaan van de notariële samenlevingsovereenkomst moet door de deelnemer/gepensioneerde vóór pensionering schriftelijk bij P.V.H. zijn gemeld […].
De melding kan door de deelnemer/gepensioneerde schriftelijk worden herroepen. Er bestaan geen aanspraken, indien de melding schriftelijk is herroepen of indien de relatie niet correct is gemeld.
[…]
Deze partnerpensioenregeling dient op moment van overlijden van de deelnemer/gepensioneerde van kracht te zijn.[…]
Partnerpensioenaanspraken
Deze worden op dezelfde wijze berekend als de (tijdelijke) weduwen-/weduwnaarspensioenaanspraken die zouden bestaan, indien het partnerschap een huwelijk zou zijn geweest, echter met de navolgende afwijkingen:
- er bestaat geen bijzonder partnerpensioen;
- er bestaan geen aanspraken bij einde deelneming”.
1.3.
[appellant] heeft het bestaan van de samenlevingsovereenkomst gemeld aan PVH. PVH heeft de ontvangst van deze mededeling bij brief van 19 juni 1997 aan [appellant] bevestigd.
1.4.
De pensioenaanspraken van [appellant] worden vanaf 1 januari 1998 geregeerd door
“Pensioenreglement B”(hierna: Pensioenreglement B). Dit reglement is ingevoerd in het kader van de overgang van PVH naar
Optas Pensioenen N.V. (hierna: Optas). In art. 1.2 van de
“Overgangsregeling”van Pensioenreglement B (hierna: de Overgangsregeling) is bepaald:
Aanpassing partnerpensioenregelingDe (tijdelijke) partnerpensioenregeling van PVH die per 31 december 1997 afloopt, wordt niet verlengd. Echter, ongehuwde deelnemers of gepensioneerden die op 31 december 1997 bij PVH een notariële samenlevingsovereenkomst hebben gemeld bij PVH met het oog op de partnerpensioenregeling van PVH en die per 1 januari 1998 een partnerpensioen hebben verzekerd bij PVH krachtens reglement A, B, C of D óf op 1 januari 1998 gepensioneerd zijn en na de ingangsdatum van de (tijdelijke) partnerpensioenregeling en aansluitend aan deelneming in PVH zijn gepensioneerd, krijgen per 1 januari 1998 jegens PVH een premievrije aanspraak op (tijdelijk) partnerpensioen voor die partner als ware dat een huwelijkspartner, en overigens op de voorwaarden van de tijdelijke partnerpensioenregeling van PVH.”
1.5.
In artt. 10.1 tot en met 10.3 van Pensioenreglement B is vermeld:
10.1 Aanwending
Het voor de (gewezen) deelnemer op de gekozen pensioendatum aanwezige kapitaal komt dan ter beschikking, indien de (gewezen) deelnemer dan in leven is. […] De pensioenaanspraken betreffen aanspraken van de gepensioneerde deelnemer op ouderdomspensioen en – naar keuze – tijdelijk overbruggingspensioen, partnerpensioen en/of wezenpensioen.[…]10.2 Keuze
De (gewezen) deelnemer kan vóór de gekozen pensioendatum bepalen voor welke pensioenaanspraken het verzekerde kapitaal wordt aangewend. De keuze dient schriftelijk aan PVH kenbaar te worden gemaakt.[…]
10.2.3.
Partnerpensioen
[…] Het partnerpensioen wordt uitgekeerd aan de partner van de overleden gepensioneerde deelnemer […]
10.3
Standaardkeuze
Indien de (gewezen) deelnemer vóór de gekozen pensioendatum geen andere keuze heeft gemaakt, wordt het kapitaal op de gekozen pensioendatum, voor zover mogelijk en in onderstaande volgorde, aangewend voor de verwerving van de volgende pensioenaanspraken jegens PVH:
-
een tijdelijk overbruggingspensioen […]
-
een ouderdomspensioen en, indien direct voor de gekozen pensioendatum een partnerpensioen verzekerd was, een partnerpensioen […]””
1.6.
In art. 11.1 van Pensioenreglement B is vermeld:
Keuze
De deelnemer kan bij de aanvang van zijn deelneming of bij het later aangaan van een huwelijk of partnerschap – op de in de artikelen 11.2 tot en met 11.4 aangegeven wijze – kiezen of hij wel of geen partnerpensioen wenst te verzekeren voor het geval hij komt te overlijden vóór de gekozen pensioendatum.”
1.7.
In art. 14.1 van Pensioenreglement B is vermeld:
“Bij beëindiging van de deelneming anders dan door overlijden of het bereiken van de gekozen pensioendatum verkrijgt de gewezen deelnemer premievrije aanspraken […]b. op partnerpensioen (indien dat was verzekerd) voor geval van overlijden van de (gewezen) deelnemer vóór de gekozen pensioendatum”.
1.8.
In art. 15.3 en 15.5 van Pensioenreglement B is vermeld:
15. BIJZONDER PARTNERPENSIOEN
[…]
15.3
Einde partnerschap deelnemer
Indien de aangemelde partner als bedoeld in artikel 1.13 onder b[hof: waaronder [geïntimeerde 2] ]
niet langer in bedoelde zin partner van de deelnemer is en schriftelijk door de deelnemer wordt afgemeld bij PVH, verkrijgt de afgemelde gewezen partner een zodanige premievrije aanspraak op partnerpensioen als de deelnemer ten behoeve van die gewezen partner zou hebben verkregen, indien op het tijdstip van de afmelding zijn deelneming zou zijn geëindigd anders dan door overlijden of het bereiken van de gekozen pensioendatum. […]
15.5
Afwijking bij overeenkomst
Het bepaalde in de leden 1 tot en met 4 van dit artikel vindt geen toepassing, indien de partners bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding of beëindiging van het partnerschap anders zijn overeengekomen. Deze overeenkomst is slechts geldig indien aan de overeenkomst een verklaring van PVH is gehecht, dat hij bereid is een uit de afwijking voortvloeiend pensioenrisico te dekken.”
1.9.
In de toelichting voorafgaande aan Pensioenreglement B onder
“De nieuwe OPTAS-regeling”(p.9) is vermeld:
“Let wel, u bent alleen voor partnerpensioen verzekerd als u vóór de pensioendatum overlijdt. Dit partnerpensioen wordt dan levenslang aan uw partner uitgekeerd en wordt regelmatig verhoogd op basis van de beschikbare winstdeling. Wanneer u met pensioen gaat, kunt u samen met uw partner opnieuw beslissen of u voor uw partner een partnerpensioen wilt verzekeren.”
1.10.
In dezelfde toelichting is onder
“Keuzes op de pensioendatum”vermeld:
“In de standaardregeling gaan we uit van een pensioenleeftijd van 60 jaar. […] In goed overleg met uw werkgever kunt u eerder met pensioen gaan. Op zijn vroegst op uw 55 ste. Als u van uw werkgever toestemming krijgt om later met pensioen te gaan, kan dat ook. Op zijn laatst op uw65ste.”
1.11.
Per 1 december 2001 is de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde 2] geëindigd. Dit is door [appellant] aan Optas bij formulier van 21 februari 2002 meegedeeld.
1.12.
Aegon is de rechtsopvolger van Optas. Door Aegon is aan [geïntimeerde 2] meegedeeld dat zij recht heeft op een bijzonder partnerpensioen. Aegon heeft een deel van het pensioen van [appellant] afgesplitst ten behoeve van [geïntimeerde 2] .
2. In de procedure bij de kantonrechter heeft [appellant] (1) een verklaring voor recht gevorderd dat Aegon in strijd met de op haar rustende zorgplicht en zonder juridische grondslag en zonder overleg met [appellant] een bijzonder partnerpensioen heeft toegekend aan [geïntimeerde 2] en daarmee de beslissing van Optas heeft herzien en (2) gevorderd dat Aegon deze toekenning met terugwerkende kracht op straffe van verbeurte van een dwangsom ongedaan maakt. Verder vorderde [appellant] een proceskostenveroordeling van Aegon.
3. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis geoordeeld dat de eindbeslissing in de procedure van invloed zal zijn op de rechtsverhouding tussen Aegon en [geïntimeerde 2] en daarom [appellant] in staat gesteld [geïntimeerde 2] op te roepen om als derde tussenkomende partij aan het geding deel te nemen (art. 118 lid 1 Rv).
4. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
Procesverloop in hoger beroep
5. In hoger beroep vordert [appellant] dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en – na vermeerdering van eis – samengevat:
  • een verklaring voor recht dat Aegon in strijd heeft gehandeld met haar zorgplicht door zonder juridische grondslag en zonder voorafgaand overleg met [appellant] een bijzonder partnerpensioen toe te kennen aan [geïntimeerde 2] en daarmee in strijd te handelen met de door de rechtsvoorgangers van Aegon bij [appellant] opgewekte verwachtingen,
  • primairAegon op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen de beslissing tot afsplitsing van het bijzonder partnerpensioen terug te draaien,
  • subsidiairAegon te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding aan [appellant] door middel van het treffen van een voorziening die ertoe leidt dat zijn huidige echtgenote de in de vordering vermelde bedragen aan tijdelijke en levenslange uitkering ontvangt in het geval [appellant] (voor)overlijdt,
  • Aegon te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
6. Aegon en [geïntimeerde 2] vorderen in hoger beroep elk afzonderlijk dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en dat [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.
7. Bij tussenarrest van 18 mei 2021 zijn eerst Aegon en daarna [geïntimeerde 2] in de gelegenheid gesteld om een akte te nemen. Deze aktes hebben tot doel te reageren op de nieuwe stelling van [appellant] in zijn akte van 2 februari 2021dat uit de overgangsregeling van het door Aegon bij akte van 8 december 2020 overgelegde pensioenreglement B volgt dat de partnerpensioenregeling van PVH zoals die van toepassing was tot 1 januari 1998 van toepassing is gebleven. Aegon en [geïntimeerde 2] hebben deze aktes genomen. Daarop heeft [appellant] weer bij akte gereageerd.
8. Vervolgens is een datum voor arrest bepaald.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
9. [appellant] stelt dat Aegon ten onrechte een deel van zijn pensioen ten behoeve van [geïntimeerde 2] heeft afgesplitst. Op grond van de samenlevingsovereenkomst en de partnerpensioenregeling van PVH, waarvan de voorwaarden krachtens de overgangsregeling in Pensioenreglement B van kracht zijn gebleven, heeft [geïntimeerde 2] geen recht op bijzonder partnerpensioen. De melding van het einde van de relatie aan Optas heeft ertoe geleid dat het partnerpensioen waarop [geïntimeerde 2] aanspraak kon maken kwam te vervallen. Dat is ook zo verwerkt in de stukken die [appellant] steeds van Optas ontving. Daarin staat geen partnerpensioen meer vermeld. [appellant] vertrouwde er daarom op dat [geïntimeerde 2] geen recht had op bijzonder partnerpensioen. Door toch later een deel van het pensioen van [appellant] ten behoeve van [geïntimeerde 2] af te splitsen heeft Aegon onjuist gehandeld en is zij daarom schadeplichtig jegens [appellant] . Deze afsplitsing moet ongedaan worden gemaakt of Aegon moet tot schadevergoeding worden veroordeeld, aldus nog steeds [appellant] .
10. Aegon en [geïntimeerde 2] hebben de stellingen van [appellant] gemotiveerd betwist. Aegon voert in dit verband aan dat in de overgangsbepaling uit art. 1.2 van Pensioenreglement B weliswaar is vermeld dat de voorwaarden van de tijdelijke partnerpensioenregeling van PVH van toepassing zijn, maar stelt dat deze voorwaarden niet zien op de situatie wat er gebeurt als een samenleving na
1 januari 1998 wordt beëindigd. De zin in de partnerpensioenregeling van PVH dat er geen recht bestaat op een bijzonder partnerpensioen ziet niet op de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een partnerpensioen. De vraag of [geïntimeerde 2] aanspraak kan maken op een bijzonder partnerpensioen moet volgens Aegon dan ook beoordeeld worden aan de hand van de samenlevingsovereenkomst en art. 15.3 van Pensioenreglement B. Ook [geïntimeerde 2] beroept zich op de samenlevingsovereenkomst en art. 15.3 van Pensioenreglement B.
11. Het hof overweegt hierover het volgende.
12. Toen de relatie (en samenleving) met [geïntimeerde 2] eindigde bestond er geen wettelijk recht voor de niet gehuwde partner van een (gewezen) deelnemer op bijzonder partnerpensioen. Of dit recht op bijzonder partnerpensioen bestond was afhankelijk van de ten tijde van de samenleving toepasselijke pensioenreglementen. Het hof wijst er in dit verband op dat [geïntimeerde 2] en [appellant] in hun samenlevingsovereenkomst hebben verklaard ermee bekend te zijn dat zij, om in aanmerking te komen voor een partnerpensioen, aan de door het pensioenreglement gestelde eisen moeten voldoen. De vraag of Aegon terecht aan [geïntimeerde 2] een bijzonder partnerpensioen heeft toegekend, moet daarom worden beantwoord aan de hand van de in de periode van samenleving toepasselijke pensioenreglementen.
Heeft [geïntimeerde 2] recht op bijzonder partnerpensioen over de periode tot 1 januari 1998, toen de partnerpensioenregeling van PVH gold?
13. Vast staat dat aanvankelijk de partnerpensioenregeling van PVH gold. Deze regeling is destijds algemeen verbindend verklaard en daardoor recht in de zin van
art. 79 Wet RO. In de in r.o. 1.2 geciteerde partnerpensioenregeling van PVH was uitdrukkelijk vermeld dat de regeling geen bijzonder partnerpensioen kende. [geïntimeerde 2] kan een eventueel recht op bijzonder partnerpensioen dus niet ontlenen aan de partnerpensioenregeling van PVH, ook niet via de samenlevingsovereenkomst.
14. Art. 1.2 van de Overgangsregeling bij Pensioenreglement B, dat per 1 januari 1998 in werking is getreden, maakt dit niet anders. In dit artikel is kort gezegd bepaald dat ongehuwde partners
“per 1 januari 1998”premievrije aanspraken op (tijdelijk) partnerpensioen krijgen
“als ware dat een huwelijkspartner, en overigens op de voorwaarden van de tijdelijke partnerpensioenregeling van PVH” (zie r.o. 1.4). Hieruit kan redelijkerwijs – met toepassing van de cao-norm – niet anders worden afgeleid dan dat voor het verkrijgen van bedoelde premievrije aanspraken op (tijdelijk) partnerpensioen per 1 januari 1998 de in de partnerpensioenregeling van PVH genoemde voorwaarden voor het aanspraak hebben op een partnerpensioen van kracht bleven. Wat betreft het bijzonder partnerpensioen was het uitgangspunt van de partnerpensioenregeling van PVH nu juist:
“er bestaat geen bijzonder partnerpensioen”.
15. Met art. 1.2 van de Overgangsregeling bij Pensioenreglement B kreeg [geïntimeerde 2] bij het einde van de samenleving over de periode tot 1 januari 1998 dan ook niet opeens wel een recht op bijzonder partnerpensioen dat zij niet zou hebben gehad als de partnerpensioenregeling van PVH van kracht was gebleven.
15. Het bepaalde in de artt. 18 en 19 van de samenlevingsovereenkomst kan, wat daarvan verder ook zij, niet meebrengen dat [geïntimeerde 2] , in afwijking van de partnerpensioenregeling van PVH, toch aanspraak zou kunnen maken op een bijzonder partnerpensioen over de periode tot 1 januari 1998. Immers, partijen bij die samenlevingsovereenkomst hebben de gelding van het pensioenreglement voorop gesteld. Bovendien was de partnerpensioenregeling van PVH tot 1 januari 1998 verplicht gesteld en daarmee van (dwingend) recht in de zin van art. 79 Wet RO.
Heeft [geïntimeerde 2] recht op bijzonder partnerpensioen over de periode vanaf 1 januari 1998 tot 1 december 2001 (einde samenleving), toen Pensioenreglement B gold?
17. Daarmee is echter nog niet beslist of [geïntimeerde 2] over de periode daarna, vanaf
1 januari 1998, toen Pensioenreglement B van kracht was geworden en zolang zij nog met [appellant] samenleefde (tot 1 december 2001), op grond van art. 15.3 van Pensioenreglement B en de samenlevingsovereenkomst wel aanspraken op (bijzonder) partnerpensioen is gaan opbouwen, zoals Aegon en [geïntimeerde 2] stellen. Het hof overweegt hierover, bij wijze van voorlopig oordeel, het volgende.
18. In art. 15.3 van Pensioenreglement B is aan de afgemelde gewezen partner een zodanige premievrije aanspraak op (bijzonder) partnerpensioen toegekend
“als de deelnemer ten behoeve van die gewezen partner zou hebben verkregen, indien op het tijdstip van de afmelding zijn deelneming zou zijn geëindigd anders dan door overlijden of het bereiken van de gekozen pensioendatum”. Deze aanspraak op (bijzonder) partnerpensioen uit art. 15.3 sluit naar het voorlopig oordeel van het hof aan bij art. 14.1 (zie r.o. 1.7), waarin is bepaald welke aanspraken de gewezen deelnemer verkrijgt bij beëindiging van de deelneming anders dan door overlijden of het bereiken van de gekozen pensioendatum. Dit zijn onder meer
“premievrije aanspraken op partnerpensioen […] voor geval van overlijden van de (gewezen) deelnemer vóór de gekozen pensioendatum”.
19. Het hof wijst eveneens op art. 11.1 (zie r.o. 1.6) waarin is bepaald dat de deelnemer kan kiezen of hij wel of geen partnerpensioen wenst te verzekeren
“voor het geval hij komt te overlijden vóór de gekozen pensioendatum”,en op art. 11.7, waarin de aftrek van bijzonder partnerpensioen als geregeld in art. 15 is vermeld en dat geldt in geval van overlijden vóór de gekozen pensioendatum.
20. Het hof legt art. 15.3 van Pensioenreglement B in het licht van de artikelen 14.1, 11.1 en 11.7 vooralsnog zo uit, dat het bij de toekenning van de in art. 15.3 bedoelde premievrije aanspraak op (bijzonder) partnerpensioen gaat om een aanspraak “voor geval van overlijden van de (gewezen) deelnemer vóór de gekozen pensioendatum”. Dit sluit aan bij de toelichting bij het pensioenreglement (r.o. 1.9), waarin is vermeld:
“Let wel, u bent alleen voor partnerpensioen verzekerd als u vóór de pensioendatum overlijdt. […] Wanneer u met pensioen gaat, kunt u samen met uw partner opnieuw beslissen of u voor uw partner een partnerpensioen wilt verzekeren.”
21. Het Pensioenreglement B kent dus twee verzekeringen voor een partnerpensioen: de eerste verzekering voor een partnerpensioen geldt gedurende de deelneming tot aan de gekozen pensioendatum, de tweede verzekering betreft een door de deelnemer op de voet van art. 10.2 van het Pensioenreglement B (zie r.o. 1.5) op het moment van pensionering nieuw af te sluiten verzekering ten behoeve van zijn partner en geldt vanaf de pensioendatum. Art. 15.3, waarin een bijzonder partnerpensioen wordt toegekend ten behoeve van de gewezen partner, heeft naar het voorlopig oordeel van het hof alleen betrekking op de eerste verzekering, die eindigt op het moment van pensionering. Bij het partnerpensioen vanaf de gekozen pensioendatum, dat is geregeld in art. 10.2.3 van Pensioenreglement B, ontbreekt een aftrekbepaling voor bijzonder partnerpensioen zoals deze in art. 11.7 wel is vermeld in geval van overlijden vóór de gekozen pensioendatum. Art. 10.2.3 bepaalt dat het partnerpensioen maximaal 70% van het ouderdomspensioen bedraagt en wordt uitgekeerd aan de partner van de overleden gepensioneerde deelnemer. Onder het begrip “partner” wordt volgens de definitie in art. 1.13 van Pensioenreglement B niet mede de gewezen partner verstaan.
22. Aangezien de toelichting op het Pensioenreglement B tevens vermeldt dat een deelnemer uiterlijk op zijn 65-ste jaar met pensioen kan gaan, en [appellant] (geboren op [geboortedatum]) deze leeftijd inmiddels heeft bereikt, is niet onaannemelijk dat de door [appellant] gekozen pensioendatum inmiddels al is bereikt. In dat geval is het hof voorlopig van oordeel dat de aanspraak op (bijzonder) partnerpensioen zoals geregeld in art. 15.3 van Pensioenreglement B inmiddels niet meer van toepassing is. Immers, op het moment dat [appellant] met pensioen ging/gaat, kwam/komt de eerste verzekering voor het partnerpensioen te vervallen. [appellant] kon/kan er op dat moment weliswaar voor kiezen om een nieuwe verzekering af te sluiten ten behoeve van zijn partner, maar dat ook deze verzekering dan tevens aanspraken schept ten behoeve van zijn gewezen partner [geïntimeerde 2] kan het hof niet afleiden uit het Pensioenreglement B.
23. Het hof verzoekt partijen om zich uit te laten over de uitleg van art. 15.3 van Pensioenreglement B, zoals hierboven door het hof – bij wijze van voorlopig oordeel – is weergegeven, en over de door [appellant] gekozen pensioendatum. Bij de uitleg van art. 15.3 kan ook worden betrokken of nog betekenis toekomt aan de samenlevingsovereenkomst en aan het bepaalde in art. 15.5 van Pensioenreglement B. Partijen hebben zich over deze punten, en over de vraag hoe hoog de eventuele aanspraken van [geïntimeerde 2] zijn als art. 15.3 nog wel van toepassing zou zijn, nog niet uitgelaten en zullen in de gelegenheid worden gesteld dit alsnog bij akte te doen. Het hof ziet aanleiding om Aegon in dit verband als meest gerede partij als eerste aan het woord te laten, waarop [appellant] en [geïntimeerde 2] kunnen reageren.
23. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
Beslissing in het hoger beroep
Het hof:
  • verwijst de zaak naar de rol van vier weken na heden voor het nemen van een akte aan de zijde van (eerst) Aegon, dan [appellant] en vervolgens [geïntimeerde 2] , met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 23 van dit arrest;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, J.M.T. van der Hoeven - Oud en
A.G. van Marwijk Kooy en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.