1.12.Aegon is de rechtsopvolger van Optas. Door Aegon is aan [geïntimeerde 2] meegedeeld dat zij recht heeft op een bijzonder partnerpensioen. Aegon heeft een deel van het pensioen van [appellant] afgesplitst ten behoeve van [geïntimeerde 2] .
2. In de procedure bij de kantonrechter heeft [appellant] (1) een verklaring voor recht gevorderd dat Aegon in strijd met de op haar rustende zorgplicht en zonder juridische grondslag en zonder overleg met [appellant] een bijzonder partnerpensioen heeft toegekend aan [geïntimeerde 2] en daarmee de beslissing van Optas heeft herzien en (2) gevorderd dat Aegon deze toekenning met terugwerkende kracht op straffe van verbeurte van een dwangsom ongedaan maakt. Verder vorderde [appellant] een proceskostenveroordeling van Aegon.
3. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis geoordeeld dat de eindbeslissing in de procedure van invloed zal zijn op de rechtsverhouding tussen Aegon en [geïntimeerde 2] en daarom [appellant] in staat gesteld [geïntimeerde 2] op te roepen om als derde tussenkomende partij aan het geding deel te nemen (art. 118 lid 1 Rv).
4. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
Procesverloop in hoger beroep
5. In hoger beroep vordert [appellant] dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en – na vermeerdering van eis – samengevat:
- een verklaring voor recht dat Aegon in strijd heeft gehandeld met haar zorgplicht door zonder juridische grondslag en zonder voorafgaand overleg met [appellant] een bijzonder partnerpensioen toe te kennen aan [geïntimeerde 2] en daarmee in strijd te handelen met de door de rechtsvoorgangers van Aegon bij [appellant] opgewekte verwachtingen,
primairAegon op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen de beslissing tot afsplitsing van het bijzonder partnerpensioen terug te draaien,
subsidiairAegon te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding aan [appellant] door middel van het treffen van een voorziening die ertoe leidt dat zijn huidige echtgenote de in de vordering vermelde bedragen aan tijdelijke en levenslange uitkering ontvangt in het geval [appellant] (voor)overlijdt,
- Aegon te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
6. Aegon en [geïntimeerde 2] vorderen in hoger beroep elk afzonderlijk dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en dat [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.
7. Bij tussenarrest van 18 mei 2021 zijn eerst Aegon en daarna [geïntimeerde 2] in de gelegenheid gesteld om een akte te nemen. Deze aktes hebben tot doel te reageren op de nieuwe stelling van [appellant] in zijn akte van 2 februari 2021dat uit de overgangsregeling van het door Aegon bij akte van 8 december 2020 overgelegde pensioenreglement B volgt dat de partnerpensioenregeling van PVH zoals die van toepassing was tot 1 januari 1998 van toepassing is gebleven. Aegon en [geïntimeerde 2] hebben deze aktes genomen. Daarop heeft [appellant] weer bij akte gereageerd.
8. Vervolgens is een datum voor arrest bepaald.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
9. [appellant] stelt dat Aegon ten onrechte een deel van zijn pensioen ten behoeve van [geïntimeerde 2] heeft afgesplitst. Op grond van de samenlevingsovereenkomst en de partnerpensioenregeling van PVH, waarvan de voorwaarden krachtens de overgangsregeling in Pensioenreglement B van kracht zijn gebleven, heeft [geïntimeerde 2] geen recht op bijzonder partnerpensioen. De melding van het einde van de relatie aan Optas heeft ertoe geleid dat het partnerpensioen waarop [geïntimeerde 2] aanspraak kon maken kwam te vervallen. Dat is ook zo verwerkt in de stukken die [appellant] steeds van Optas ontving. Daarin staat geen partnerpensioen meer vermeld. [appellant] vertrouwde er daarom op dat [geïntimeerde 2] geen recht had op bijzonder partnerpensioen. Door toch later een deel van het pensioen van [appellant] ten behoeve van [geïntimeerde 2] af te splitsen heeft Aegon onjuist gehandeld en is zij daarom schadeplichtig jegens [appellant] . Deze afsplitsing moet ongedaan worden gemaakt of Aegon moet tot schadevergoeding worden veroordeeld, aldus nog steeds [appellant] .
10. Aegon en [geïntimeerde 2] hebben de stellingen van [appellant] gemotiveerd betwist. Aegon voert in dit verband aan dat in de overgangsbepaling uit art. 1.2 van Pensioenreglement B weliswaar is vermeld dat de voorwaarden van de tijdelijke partnerpensioenregeling van PVH van toepassing zijn, maar stelt dat deze voorwaarden niet zien op de situatie wat er gebeurt als een samenleving na
1 januari 1998 wordt beëindigd. De zin in de partnerpensioenregeling van PVH dat er geen recht bestaat op een bijzonder partnerpensioen ziet niet op de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een partnerpensioen. De vraag of [geïntimeerde 2] aanspraak kan maken op een bijzonder partnerpensioen moet volgens Aegon dan ook beoordeeld worden aan de hand van de samenlevingsovereenkomst en art. 15.3 van Pensioenreglement B. Ook [geïntimeerde 2] beroept zich op de samenlevingsovereenkomst en art. 15.3 van Pensioenreglement B.
11. Het hof overweegt hierover het volgende.
12. Toen de relatie (en samenleving) met [geïntimeerde 2] eindigde bestond er geen wettelijk recht voor de niet gehuwde partner van een (gewezen) deelnemer op bijzonder partnerpensioen. Of dit recht op bijzonder partnerpensioen bestond was afhankelijk van de ten tijde van de samenleving toepasselijke pensioenreglementen. Het hof wijst er in dit verband op dat [geïntimeerde 2] en [appellant] in hun samenlevingsovereenkomst hebben verklaard ermee bekend te zijn dat zij, om in aanmerking te komen voor een partnerpensioen, aan de door het pensioenreglement gestelde eisen moeten voldoen. De vraag of Aegon terecht aan [geïntimeerde 2] een bijzonder partnerpensioen heeft toegekend, moet daarom worden beantwoord aan de hand van de in de periode van samenleving toepasselijke pensioenreglementen.
Heeft [geïntimeerde 2] recht op bijzonder partnerpensioen over de periode tot 1 januari 1998, toen de partnerpensioenregeling van PVH gold?
13. Vast staat dat aanvankelijk de partnerpensioenregeling van PVH gold. Deze regeling is destijds algemeen verbindend verklaard en daardoor recht in de zin van
art. 79 Wet RO. In de in r.o. 1.2 geciteerde partnerpensioenregeling van PVH was uitdrukkelijk vermeld dat de regeling geen bijzonder partnerpensioen kende. [geïntimeerde 2] kan een eventueel recht op bijzonder partnerpensioen dus niet ontlenen aan de partnerpensioenregeling van PVH, ook niet via de samenlevingsovereenkomst.
14. Art. 1.2 van de Overgangsregeling bij Pensioenreglement B, dat per 1 januari 1998 in werking is getreden, maakt dit niet anders. In dit artikel is kort gezegd bepaald dat ongehuwde partners
“per 1 januari 1998”premievrije aanspraken op (tijdelijk) partnerpensioen krijgen
“als ware dat een huwelijkspartner, en overigens op de voorwaarden van de tijdelijke partnerpensioenregeling van PVH” (zie r.o. 1.4). Hieruit kan redelijkerwijs – met toepassing van de cao-norm – niet anders worden afgeleid dan dat voor het verkrijgen van bedoelde premievrije aanspraken op (tijdelijk) partnerpensioen per 1 januari 1998 de in de partnerpensioenregeling van PVH genoemde voorwaarden voor het aanspraak hebben op een partnerpensioen van kracht bleven. Wat betreft het bijzonder partnerpensioen was het uitgangspunt van de partnerpensioenregeling van PVH nu juist:
“er bestaat geen bijzonder partnerpensioen”.
15. Met art. 1.2 van de Overgangsregeling bij Pensioenreglement B kreeg [geïntimeerde 2] bij het einde van de samenleving over de periode tot 1 januari 1998 dan ook niet opeens wel een recht op bijzonder partnerpensioen dat zij niet zou hebben gehad als de partnerpensioenregeling van PVH van kracht was gebleven.
15. Het bepaalde in de artt. 18 en 19 van de samenlevingsovereenkomst kan, wat daarvan verder ook zij, niet meebrengen dat [geïntimeerde 2] , in afwijking van de partnerpensioenregeling van PVH, toch aanspraak zou kunnen maken op een bijzonder partnerpensioen over de periode tot 1 januari 1998. Immers, partijen bij die samenlevingsovereenkomst hebben de gelding van het pensioenreglement voorop gesteld. Bovendien was de partnerpensioenregeling van PVH tot 1 januari 1998 verplicht gesteld en daarmee van (dwingend) recht in de zin van art. 79 Wet RO.
Heeft [geïntimeerde 2] recht op bijzonder partnerpensioen over de periode vanaf 1 januari 1998 tot 1 december 2001 (einde samenleving), toen Pensioenreglement B gold?
17. Daarmee is echter nog niet beslist of [geïntimeerde 2] over de periode daarna, vanaf
1 januari 1998, toen Pensioenreglement B van kracht was geworden en zolang zij nog met [appellant] samenleefde (tot 1 december 2001), op grond van art. 15.3 van Pensioenreglement B en de samenlevingsovereenkomst wel aanspraken op (bijzonder) partnerpensioen is gaan opbouwen, zoals Aegon en [geïntimeerde 2] stellen. Het hof overweegt hierover, bij wijze van voorlopig oordeel, het volgende.
18. In art. 15.3 van Pensioenreglement B is aan de afgemelde gewezen partner een zodanige premievrije aanspraak op (bijzonder) partnerpensioen toegekend
“als de deelnemer ten behoeve van die gewezen partner zou hebben verkregen, indien op het tijdstip van de afmelding zijn deelneming zou zijn geëindigd anders dan door overlijden of het bereiken van de gekozen pensioendatum”. Deze aanspraak op (bijzonder) partnerpensioen uit art. 15.3 sluit naar het voorlopig oordeel van het hof aan bij art. 14.1 (zie r.o. 1.7), waarin is bepaald welke aanspraken de gewezen deelnemer verkrijgt bij beëindiging van de deelneming anders dan door overlijden of het bereiken van de gekozen pensioendatum. Dit zijn onder meer
“premievrije aanspraken op partnerpensioen […] voor geval van overlijden van de (gewezen) deelnemer vóór de gekozen pensioendatum”.
19. Het hof wijst eveneens op art. 11.1 (zie r.o. 1.6) waarin is bepaald dat de deelnemer kan kiezen of hij wel of geen partnerpensioen wenst te verzekeren
“voor het geval hij komt te overlijden vóór de gekozen pensioendatum”,en op art. 11.7, waarin de aftrek van bijzonder partnerpensioen als geregeld in art. 15 is vermeld en dat geldt in geval van overlijden vóór de gekozen pensioendatum.
20. Het hof legt art. 15.3 van Pensioenreglement B in het licht van de artikelen 14.1, 11.1 en 11.7 vooralsnog zo uit, dat het bij de toekenning van de in art. 15.3 bedoelde premievrije aanspraak op (bijzonder) partnerpensioen gaat om een aanspraak “voor geval van overlijden van de (gewezen) deelnemer vóór de gekozen pensioendatum”. Dit sluit aan bij de toelichting bij het pensioenreglement (r.o. 1.9), waarin is vermeld:
“Let wel, u bent alleen voor partnerpensioen verzekerd als u vóór de pensioendatum overlijdt. […] Wanneer u met pensioen gaat, kunt u samen met uw partner opnieuw beslissen of u voor uw partner een partnerpensioen wilt verzekeren.”
21. Het Pensioenreglement B kent dus twee verzekeringen voor een partnerpensioen: de eerste verzekering voor een partnerpensioen geldt gedurende de deelneming tot aan de gekozen pensioendatum, de tweede verzekering betreft een door de deelnemer op de voet van art. 10.2 van het Pensioenreglement B (zie r.o. 1.5) op het moment van pensionering nieuw af te sluiten verzekering ten behoeve van zijn partner en geldt vanaf de pensioendatum. Art. 15.3, waarin een bijzonder partnerpensioen wordt toegekend ten behoeve van de gewezen partner, heeft naar het voorlopig oordeel van het hof alleen betrekking op de eerste verzekering, die eindigt op het moment van pensionering. Bij het partnerpensioen vanaf de gekozen pensioendatum, dat is geregeld in art. 10.2.3 van Pensioenreglement B, ontbreekt een aftrekbepaling voor bijzonder partnerpensioen zoals deze in art. 11.7 wel is vermeld in geval van overlijden vóór de gekozen pensioendatum. Art. 10.2.3 bepaalt dat het partnerpensioen maximaal 70% van het ouderdomspensioen bedraagt en wordt uitgekeerd aan de partner van de overleden gepensioneerde deelnemer. Onder het begrip “partner” wordt volgens de definitie in art. 1.13 van Pensioenreglement B niet mede de gewezen partner verstaan.
22. Aangezien de toelichting op het Pensioenreglement B tevens vermeldt dat een deelnemer uiterlijk op zijn 65-ste jaar met pensioen kan gaan, en [appellant] (geboren op [geboortedatum]) deze leeftijd inmiddels heeft bereikt, is niet onaannemelijk dat de door [appellant] gekozen pensioendatum inmiddels al is bereikt. In dat geval is het hof voorlopig van oordeel dat de aanspraak op (bijzonder) partnerpensioen zoals geregeld in art. 15.3 van Pensioenreglement B inmiddels niet meer van toepassing is. Immers, op het moment dat [appellant] met pensioen ging/gaat, kwam/komt de eerste verzekering voor het partnerpensioen te vervallen. [appellant] kon/kan er op dat moment weliswaar voor kiezen om een nieuwe verzekering af te sluiten ten behoeve van zijn partner, maar dat ook deze verzekering dan tevens aanspraken schept ten behoeve van zijn gewezen partner [geïntimeerde 2] kan het hof niet afleiden uit het Pensioenreglement B.
23. Het hof verzoekt partijen om zich uit te laten over de uitleg van art. 15.3 van Pensioenreglement B, zoals hierboven door het hof – bij wijze van voorlopig oordeel – is weergegeven, en over de door [appellant] gekozen pensioendatum. Bij de uitleg van art. 15.3 kan ook worden betrokken of nog betekenis toekomt aan de samenlevingsovereenkomst en aan het bepaalde in art. 15.5 van Pensioenreglement B. Partijen hebben zich over deze punten, en over de vraag hoe hoog de eventuele aanspraken van [geïntimeerde 2] zijn als art. 15.3 nog wel van toepassing zou zijn, nog niet uitgelaten en zullen in de gelegenheid worden gesteld dit alsnog bij akte te doen. Het hof ziet aanleiding om Aegon in dit verband als meest gerede partij als eerste aan het woord te laten, waarop [appellant] en [geïntimeerde 2] kunnen reageren.
23. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
Beslissing in het hoger beroep
- verwijst de zaak naar de rol van vier weken na heden voor het nemen van een akte aan de zijde van (eerst) Aegon, dan [appellant] en vervolgens [geïntimeerde 2] , met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 23 van dit arrest;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, J.M.T. van der Hoeven - Oud en
A.G. van Marwijk Kooy en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.