ECLI:NL:GHDHA:2022:2228

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
200.314.607/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft op 27 september 2022 uitspraak gedaan. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, met name vanwege een vordering van de Belastingdienst en een betwiste schuld aan [betrokkene].

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. [appellant] had een totale schuldenlast van € 205.480,65 en had eerder een verzoek tot schuldsanering ingediend. De rechtbank had zijn verzoek afgewezen omdat niet was aangetoond dat hij te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Het hof heeft echter vastgesteld dat [appellant] zijn financiële situatie inmiddels onder controle heeft gekregen. Hij heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en heeft geen nieuwe schulden laten ontstaan.

Het hof oordeelde dat de omstandigheden zodanig waren veranderd dat toepassing van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet gerechtvaardigd was. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De zaak is vervolgens terugverwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.314.607/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/631632 / FT RK 22-466

arrest van 27 september 2022

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.J. van der Schrier te Den Haag.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 12 augustus 2022, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 augustus 2022, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. [appellant] verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 16 september 2022 zijn nog producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 september 2022. Verschenen is: [appellant], bijgestaan door zijn advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellant] heeft op 1 juli 2022 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid1 Faillissementswet (Fw) is er sprake van een totale schuldenlast van € 205.480,65.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). Daarbij heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat de Belastingdienst een vordering van € 42.521,- op [appellant] heeft die onder meer ziet op inkomstenbelasting voor het jaar 2018. [appellant] heeft een lijfrenteverzekering afgekocht en heeft, ondanks dat hij wist dat over het afkoopbedrag belasting verschuldigd was, niet gereserveerd voor het betalen van die belasting. De enkele stelling dat het geld in de onderneming is gestoken, maakt niet dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van deze schuld. De rechtbank heeft verder overwogen dat het schuldenoverzicht een schuld van € 5.526,30 aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) vermeldt. Uit de stukken blijkt dat [betrokkene] een vordering op [appellant] claimt te hebben die ten minste
€ 45.000,- bedraagt. Daaraan zou beweerdelijke nalatigheid van [appellant] ten grondslag liggen. [appellant] betwist dit weliswaar, maar hij heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [betrokkene] ten onrechte een hogere vordering claimt, dan wel dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van die hogere vordering. Evenmin heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het voortbestaan van zijn schulden. [appellant] heeft een fulltime baan bij het bedrijf dat de onderneming van [betrokkene] en hem heeft overgenomen. Hij werkt daar als accountmanager en redacteur; [appellant] heeft ruime werkervaring. Hij verdient € 2.000,- bruto per maand. [appellant] heeft niet aannemelijk kunnen maken dat een dergelijk inkomen strookt met het werk dat hij doet en de ervaring die hij heeft.
3. De grieven van [appellant] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, en heeft hij, evenals in het hoger beroepschrift, uitdrukkelijk een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw.
4. Het hof overweegt als volgt.
5. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van al zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Zo is ook in hoger beroep onduidelijk gebleven of de schuld aan [betrokkene] zoals de schuldenlijst vermeldt circa € 5.500,- bedraagt en niet zoals [betrokkene] claimt circa € 45.000,-en of [appellant] sowieso te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de qua omvang onduidelijke schuld aan [betrokkene]. [appellant] en [betrokkene] waren vennoten van v.o.f. The Ad Agency (hierna: de vof). In september 2018 is de vof opgeheven aangezien niet meer kon worden voldaan aan de verplichtingen tegenover de ING Bank. [appellant] en [betrokkene] zijn na ontbinding van de vof overeengekomen dat zij uit privémiddelen de schulden van de vof zullen voldoen. Zij zijn het daarbij echter niet eens geworden over ieders aandeel in de schuldenlast van de vof. De ING Bank heeft [appellant] en [betrokkene] op 22 september 2021 gedagvaard voor de openstaande schuld van de vof. [appellant] is in die procedure niet verschenen. [appellant] heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij ook niets over de voortgang van die procedure heeft vernomen, maar dat hij uit een omschrijving op een bankafschrift van de vof van 6 september 2022 heeft afgeleid dat [betrokkene] en de ING Bank in de voornoemde procedure een schikking hebben getroffen. Voor zover [appellant] hiermee heeft willen betogen dat de vordering van [betrokkene] dus circa € 5.500,- is en blijft, volgt het hof hem niet in dit betoog. Nu [appellant] niet is verschenen in de procedure tegen de ING Bank, bestaat de mogelijkheid dat [betrokkene] zich zal wenden tot [appellant] om een gedeelte van het aan ING Bank betaalde schikkingsbedrag op te eisen. [appellant] had [betrokkene] om opheldering kunnen vragen.
6. Het hof is echter van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep wel voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] zowel zijn financiële als zijn persoonlijke situatie inmiddels zodanig onder controle heeft gekregen dat toepassing van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw gerechtvaardigd is. Hierbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. Het grootste deel van de schulden is van al oudere datum en lijkt te zijn gerelateerd aan de activiteiten van de gestaakte vof. [appellant] heeft thans een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en heeft inmiddels salarisverhoging van € 840,- bruto per maand gevraagd en verkregen. Hij heeft zich bereid verklaard om ander passend werk te zoeken en te aanvaarden indien daarmee substantieel meer baten voor de boedel zijn te verwerven. Daarnaast heeft [appellant] de laatste jaren geen nieuwe schulden laten ontstaan en heeft hij in het afgelopen jaar circa € 5.000,- gespaard.
7. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 augustus 2022;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, J.S. Honée en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2022 in aanwezigheid van de griffier.