ECLI:NL:GHDHA:2022:2219

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
200.297.670/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige executie van rechterlijke uitspraak door incassobureau

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen SFI, een incassobureau, dat beslag heeft gelegd op zijn inkomen om een vonnis uit 2005 ten uitvoer te leggen. [appellant] stelt dat SFI onrechtmatig heeft gehandeld, omdat zij geen opdracht zou hebben van de partij aan wie hij zou moeten betalen. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen, en het hof komt tot hetzelfde oordeel. Het hof oordeelt dat SFI als incassobureau niet verplicht is om de bevoegdheid van haar opdrachtgever te onderzoeken, en dat [appellant] onvoldoende feiten heeft gesteld die zijn vordering kunnen dragen. Het hof concludeert dat, ongeacht wie de rechthebbende is, SFI niet onrechtmatig heeft gehandeld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.297.670/01
Zaaknummer rechtbank : 8883164 CV EXPL 20-42038
Arrest van 15 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats 1],
appellant,
advocaat: mr. H. Orduseven-Semerci kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
[betrokkene 1] Finance Incasso B.V.,
gevestigd in Capelle aan den IJssel,
verweerster,
advocaat: mr. M.B. Visser kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en SFI.

1.De zaak in het kort

1.1
SFI is een incassobureau. Zij heeft verschillende deurwaarders opdracht gegeven beslag te leggen op het inkomen van [appellant] om een vonnis uit 2005 ten uitvoer te leggen. [appellant] vindt dat SFI daarmee onrechtmatig heeft gehandeld omdat SFI volgens [appellant] geen opdracht had van de partij aan wie hij zou moeten betalen.
1.2
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Het hof komt tot hetzelfde oordeel.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 juli 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2021;
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van SFI, met een bijlage;
  • de akte van [appellant];
  • de antwoordakte van SFI, met bijlagen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 november 2005 is [appellant] veroordeeld tot betaling aan de in Indonesië gevestigde vennootschap PT. Alam Agung Abadi (hierna: Abadi) van € 39.469,95, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. De vordering in reconventie van [appellant] is afgewezen en ook in reconventie is [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Bij arrest van dit hof van 26 februari 2008 is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in het tegen het vonnis ingestelde hoger beroep en is hij in de proceskosten in hoger beroep veroordeeld.
3.2
SFI is een incassobureau. De (indirecte) bestuurder van SFI is [betrokkene 1]. Zijn echtgenote is [betrokkene 2]. [appellant] had een relatie met de zus van [betrokkene 2], [betrokkene 3]. [appellant] en [betrokkene 1] deden in het verleden beiden zaken met de vader van hun partners, [betrokkene 4]. [betrokkene 4] was de Nederlandse agent van Abadi. Hij is op 7 februari 2016 overleden en [betrokkene 2] is zijn enige erfgenaam.
3.3
Op 6 september 2012 is door [betrokkene 5] een volmacht aan SFI gegeven om onder meer rechterlijke uitspraken ten uitvoer te doen leggen. In de volmacht is opgenomen dat [betrokkene 5] ‘directeur/aandeelhouder/bestuurder/eigenaar’ is van Abadi en is verwezen naar het vonnis van 23 november 2005 en het arrest van 26 februari 2008. Op 11 oktober 2012 heeft de advocaat die in de procedure tegen [appellant] voor Abadi optrad, de grosse van het vonnis en het arrest aan SFI toegezonden.
3.4
Op 4 december 2013 en 19 maart 2014 is door respectievelijk [betrokkene 4] en [betrokkene 5] namens Abadi een akte van cessie ondertekend waarmee de vordering op [appellant] aan [betrokkene 4] is overgedragen. In twee brieven van 20 maart 2014, gericht aan [appellant] (maar aan verschillende adressen), heeft SFI melding gemaakt van deze cessie. Ook op 20 maart 2014 is de cessie door SFI gemeld aan de toenmalig advocaat van [appellant].
3.5
Bij brief van 16 maart 2016 heeft [betrokkene 2] SFI opdracht gegeven de incassowerkzaamheden tegen [appellant] voort te zetten.
3.6
In opdracht van SFI zijn (in ieder geval) de volgende incassomaatregelen genomen om het vonnis van 23 november 2005 ten uitvoer te leggen:
a) Op 28 november 2012 heeft Maasstad Gerechtsdeurwaarders & Incasso onder het UWV derdenbeslag gelegd;
b) Op 12 februari 2014 is door Bosveld Incasso en Gerechtsdeurwaarders onder het UWV derdenbeslag gelegd;
c) Op 11 maart 2016 is door VG Gerechtsdeurwaarders derdenbeslag gelegd onder het UWV;
d) Op 24 januari 2020 is door Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso derdenbeslag gelegd onder het UWV.
3.7
In alle uitgebrachte exploten is vermeld dat het beslag wordt gelegd op verzoek van Abadi.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft SFI gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, voor recht wordt verklaard dat SFI onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat SFI wordt veroordeeld tot vergoeding van de daardoor geleden schade, op te maken bij staat. Voorts heeft [appellant] gevorderd dat SFI wordt veroordeeld tot betaling van de gemaakte beslagkosten van € 894,84 en tot terugbetaling van het geïncasseerde bedrag van € 3.790,31. Tot slot heeft [appellant] gevorderd dat SFI op straffe van een dwangsom wordt bevolen na te laten het vonnis van 23 november 2005 ten uitvoer te leggen.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleiding

6.1
Het hof stelt voorop dat [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag legt dat SFI jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij - samengevat weergegeven - onbevoegd incassowerkzaamheden heeft uitgevoerd en onbevoegd deurwaarders opdracht heeft gegeven (derden)beslag te leggen. Het ligt op de weg van [appellant] om feiten te stellen en te onderbouwen die zijn vordering kunnen dragen.
6.2
Bij beoordeling van de grieven neemt het hof tot uitgangspunt dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (4.4. van het vonnis) dat SFI niet voor zichzelf is opgetreden als ware zij rechthebbende op de vordering, maar dat zij steeds heeft gehandeld als opdrachtnemer van de (gestelde) rechthebbende. Het hof zal daarvan dus uitgaan.
6.3
Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter (in 4.5 van het vonnis) dat van SFI als incassobureau, behoudens in het geval van bijzondere omstandigheden, niet kan worden verlangd dat zij een grondig onderzoek doet naar de bevoegdheid van de bestuurder van haar opdrachtgever om een dergelijke opdracht te verstrekken, noch, ingeval van opvolgende rechthebbenden, naar de vraag of de vordering rechtsgeldig werd overgedragen. Indien een geëxecuteerde de verschuldigdheid van de vordering of het recht op tenuitvoerlegging betwist, is een executiegeschil tegen de partij op wiens verzoek de executie plaatsvindt in beginsel de aangewezen weg om dat aan de orde te stellen. [appellant] betoogt wel dat SFI onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de bevoegdheid van haar opdrachtgevers, maar voert geen grief aan tegen dit beoordelingskader. Het hof zal daarvan dus ook uitgaan.
Wie is rechthebbende tot de vordering?
6.4
Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte in het midden heeft gelaten wie rechthebbende tot de vordering is. Hij voert aan dat geen geldige cessie heeft plaatsgevonden omdat de cessie in ieder geval niet aan hem bekend is gemaakt. Hij betwist in dat verband de brieven van 20 maart 2014 te hebben ontvangen. [appellant] stelt zich daarom op het standpunt dat Abadi nog rechthebbende op de vordering is.
6.5
[appellant] betwist niet dat, als aangenomen zou moeten worden dat [betrokkene 4] door cessie rechthebbende is geworden, de vordering door vererving is overgegaan op diens dochter [betrokkene 2].
6.6
In dit geding, waarin Abadi en [betrokkene 2] niet zijn betrokken en zij dus ook hun visie op het voorgaande niet hebben kunnen geven, zijn er daarom twee mogelijkheden. De eerste is dat de vordering bij Abadi is gebleven, zoals [appellant] stelt. De tweede is dat de vordering thans toekomt aan [betrokkene 2]. Het hof is van oordeel dat in beide gevallen niet kan worden aangenomen dat SFI onrechtmatig heeft gehandeld, zodat in dit geding in het midden kan blijven aan wie het vorderingsrecht toekomt. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
Als Abadi rechthebbende is geldt het volgende
6.7
Als moet worden aangenomen dat Abadi rechthebbende is, dan heeft [appellant] niet voldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat SFI onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Op 6 september 2012 heeft [betrokkene 5] immers in zijn hoedanigheid van ‘directeur/aandeelhouder/bestuurder/eigenaar’ van Abadi - en daarmee namens Abadi - een volmacht aan SFI gegeven om ‘voormelde rechterlijke uitspraken te (doen) executeren.’ Met ‘voormelde rechterlijke uitspraken’ is gedoeld op het vonnis van 23 november 2005 en het arrest in hoger beroep. Die volmacht is niet in tijd beperkt en [appellant] stelt niet dat deze is ingetrokken. Evenmin stelt [appellant] dat [betrokkene 5] niet de in de volmacht vermelde hoedanigheid van bestuurder had. Dat de volmacht niet betrekking had op tenuitvoerlegging van het vonnis voor Abadi kan daarom uit de stellingen van [appellant] niet worden afgeleid, zodat daarmee de bevoegdheid van SFI gegeven is. Net als de rechtbank vindt het hof daarvoor bevestiging in het feit dat de toenmalig advocaat van Abadi de grosse van het vonnis en het arrest op 11 oktober 2012 aan SFI heeft toegezonden. Voor de door [appellant] ingenomen stelling dat de advocaat het vonnis slechts ‘ter kennisgeving’ aan SFI heeft gestuurd is geen aanwijzing en dat ligt gelet op het tijdverloop van zeven jaar sinds dat vonnis ook niet erg voor de hand. Uit het voorgaande volgt in voldoende mate dat SFI opdracht van Abadi had om incassomaatregelen te doen nemen. Of en zo ja, in hoeverre, [betrokkene 5] ook in privé een volmacht gaf, is daarom niet van belang.
6.8
In zijn akte betoogt [appellant] dat [betrokkene 5] niet bevoegd was om de volmacht te ondertekenen. Nu hij echter niet heeft weersproken dat [betrokkene 5] bestuurder van Abadi was, is die stelling niet van een voldoende onderbouwing voorzien. In ieder geval volgt uit zijn stellingen niet dat SFI van die gestelde onbevoegdheid op de hoogte had moeten zijn of dat zij hiernaar nader onderzoek had moeten doen.
6.9
Het hof gaat voorbij aan de suggestie van [appellant] dat de volmacht niet door [betrokkene 5] is ondertekend. Als dat al juist zou zijn, is daarmee namelijk geenszins gezegd dat SFI dat ten tijde van de volmachtverlening had moeten ontdekken of nader had moeten onderzoeken. De vergelijking met de cessie-akte die [appellant] thans maakt kon ten tijde van de volmachtverlening immers nog niet worden gemaakt en overigens heeft [appellant] geen feiten aangedragen waarop zijn stellingen kunnen worden gebaseerd. SFI mocht daarom van de juistheid van de volmacht uitgaan.
6.1
Voor de stelling dat de volmacht niet door [betrokkene 5] is ondertekend zijn overigens niet voldoende aanwijzingen te vinden. Dat de handtekening afwijkt van de handtekening op de cessie-akte kan uit de overgelegde stukken niet met voldoende duidelijkheid worden afgeleid, terwijl [appellant] dit kennelijk niet aan een deskundige heeft voorgelegd. Het hof ziet in de stellingen van [appellant] onvoldoende aanleiding om op dit punt voorlichting van een deskundige te vragen. Volledigheidshalve tekent het hof aan dat de volmacht niet bedoeld is om dwingend bewijs op te leveren tegen [appellant], zodat zich niet de in artikel 159 lid 2 Rv bedoelde situatie voordoet. Anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, was SFI dan ook niet gehouden een ‘legalisatie van de handtekening’ over te leggen (randnummer 12 akte).
6.11
Uitgaande van de stelling van [appellant] dat Abadi nog rechthebbende is op de vordering, kan daarom niet worden geconcludeerd dat SFI onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.
6.12
Het hof stelt overigens vast dat [appellant] zich kennelijk niet tegen de tenuitvoerlegging van het vonnis door Abadi heeft verzet door een executiegeschil aanhangig te maken. Hij stelt zich ook in dit geding niet op het standpunt dat hij niet gehouden is de vordering aan Abadi te voldoen, terwijl ook niet is gebleken dat Abadi zich tegen de tenuitvoerlegging in haar naam heeft verzet. Het voldoen aan een opeisbare vordering levert geen schade op. In zoverre kan de vordering überhaupt niet slagen en is niet relevant of SFI bevoegd was om incassomaatregelen te doen nemen.
Als [betrokkene 2] rechthebbende is geldt het volgende
6.13
Als moet worden aangenomen dat de vordering door cessie is overgedragen aan [betrokkene 4], geldt het volgende. [appellant] heeft voor dit geval niet voldoende betwist dat [betrokkene 4] opdracht heeft gegeven aan SFI om tot incasso over te gaan. Zijn enkele stelling dat dit onaannemelijk is (randnummer 19 akte) is daarvoor onvoldoende. Wel stelt hij dat [betrokkene 2] heeft verzuimd de overgang van de executie onder algemene titel aan hem te doen betekenen.
6.14
Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat er voor SFI geen aanleiding behoefde te zijn om de geldigheid van de cessie nader te onderzoeken. Evenals de kantonrechter neemt het hof daarbij in aanmerking dat er een cessieakte is en dat er brieven van 20 maart 2014 aan [appellant] zijn waarin hem de cessie wordt meegedeeld. Van SFI kon niet worden verlangd dat zij uit zichzelf nader onderzoek zou doen naar de vraag of die brieven [appellant] hebben bereikt. SFI mocht vervolgens afgaan op de verklaring van erfrecht waaruit volgt dat [betrokkene 2] de erfgenaam van [betrokkene 4] was. [betrokkene 2] heeft op haar beurt SFI opdracht gegeven de incassowerkzaamheden voort te zetten.
6.15
Uit artikel 431a Rv volgt dat, wanneer de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel overgaat op een ander, de executie eerst kan worden voortgezet na betekening van deze overgang aan de geëxecuteerde. [appellant] stelt dat SFI ten onrechte de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging aan [betrokkene 2] niet aan hem heeft betekend. Die verplichting rustte echter niet op SFI, maar op [betrokkene 2] en het nalaten aan die verplichting te voldoen kan onder omstandigheden gevolgen hebben voor de geldigheid van het beslag. Niet in te zien is waarom, nu [appellant] zich kennelijk niet tegen de geldigheid van het beslag heeft verzet in een executiegeschil tegen [betrokkene 2] (of tegen Abadi), SFI jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld doordat de betekening van de overgang van de executiebevoegdheid achterwege is gebleven. De kantonrechter overwoog in dat verband overigens terecht dat [appellant] door deze procedure in ieder geval op de hoogte is van de overgang door vererving van de vordering, zodat [appellant] niet in enig belang is geschaad.
6.16
Als ervan uit gegaan moet worden dat [betrokkene 4] sinds 2014 rechthebbende is op de vordering, en [betrokkene 2] sinds februari 2016, is ten onrechte in de daarna uitgebrachte exploten opgenomen dat Abadi de partij is namens wie beslag wordt gelegd. De kantonrechter heeft de verklaring daarvoor gezocht (4.9 van het vonnis) in het feit dat in de cessie-akte is opgenomen dat Van der Hoek de naam ‘Abadi’ mag gebruiken om de vordering op Huiskes te incasseren. In de memorie van grieven heeft [appellant] niet gesteld dat dit onjuist is. Wat daarvan ook zij, uit niets blijkt dat de door [appellant] gestelde schade hiervan het gevolg is. Dezelfde schade zou immers zijn geleden indien in het exploot de naam Van der Hoek zou zijn opgenomen.
Overige omstandigheden
6.17
[appellant] heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat er een familieband en een zakelijke relatie bestond tussen hem, Ramon [betrokkene 1] en [betrokkene 4], SFI aanleiding had moeten geven nader onderzoek te doen naar de bevoegdheid van haar opdrachtgever. Het hof volgt hem daarin niet. Abadi noch [betrokkene 5] was bij die familieband betrokken, zodat niet goed valt in te zien waarom SFI niet een opdracht van Abadi mocht aanvaarden. Ook de zakelijke band tussen [betrokkene 1] en [appellant] bracht dat niet mee. Daar komt bij dat [appellant] niet stelt dat de incasso-maatregelen als zodanig onrechtmatig waren (dus de gestelde onbevoegdheid van SFI weggedacht). Het valt niet goed in te zien waarom SFI geen rechtmatige incassomaatregelen tegen [appellant] mocht doen nemen.
6.18
[appellant] stelt verder dat de onbevoegdheid van SFI blijkt uit het feit dat verschillende deurwaarders de opdracht aan SFI hebben teruggegeven. Uit de correspondentie waarnaar [appellant] verwijst, is echter niet af te leiden dat de door [appellant] gestelde onbevoegdheid de reden was de opdracht terug te geven. SFI heeft dit ook betwist en aangevoerd dat de reden was gelegen in de onverhaalbaarheid van de vordering. Tegenover die betwisting kan niet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van [appellant]. De stelling dat het aan SFI is om haar bevoegdheid te onderbouwen (achter 25 memorie van grieven) miskent enerzijds dat op [appellant] de bewijslast rust van zijn stelling dat SFI onrechtmatig heeft gehandeld en anderzijds dat SFI in dit geding de nodige informatie naar voren heeft gebracht om haar verweer te onderbouwen en [appellant] in staat te stellen zijn stellingen nader handen en voeten te geven.
6.19
De discussie tussen partijen over de vraag of de vordering gedeeltelijk is verjaard, kan onbesproken blijven.
6.2
Van enig onrechtmatig handelen is gelet op het voorgaande geen sprake. De gevorderde verklaring voor recht en de veroordeling tot vergoeding van de schade kan dus niet worden uitgesproken. Het gevraagde bevel, dat ertoe strekt dat SFI nalaat het vonnis van 23 november 2005 te executeren, kan evenmin worden gegeven omdat niet op voorhand kan worden gezegd dat nadere executiemaatregelen onrechtmatig zijn.
6.21
Het hof overweegt tot slot het volgende. Wie ook thans rechthebbende is tot de vordering op [appellant], feit is dat er een vordering op hem is, die door een rechterlijke uitspraak is bevestigd. Hij is gehouden die te voldoen, maar heeft dat niet gedaan. SFI is als enige doende geweest om de vordering te incasseren, eerst namens Abadi en later (volgens SFI althans) namens Van der Hoek. Omdat hetzij Abadi, hetzij Van der Hoek rechthebbende is op de vordering, en zij beide SFI daarvoor hebben ingeschakeld, is het aannemelijk dat dezelfde executiemaatregelen zouden zijn getroffen, ongeacht wie de rechthebbende tot de vordering is, en met hetzelfde resultaat. Het is daarom niet aannemelijk dat [appellant] schade heeft geleden die hij anders niet zou hebben geleden.
Conclusie en proceskosten
6.22
[appellant] heeft bewijs aangeboden van zijn stelling dat hij met verschillende deurwaarders contact heeft opgenomen en heeft verzocht om bewijsstukken waaruit blijkt dat SFI bevoegd was om het vonnis te executeren. Dat feit is echter niet relevant voor de beslissing. [appellant] heeft voorts bewijs aangeboden van zijn stelling dat geen sprake was van een rechtsgeldige volmacht en cessie. Voor die conclusie heeft hij echter geen andere te bewijzen feiten aangedragen dan de feiten die hiervoor al zijn beoordeeld. Het bewijsaanbod is daarom niet ter zake dienend en wordt om die reden gepasseerd. Tot slot heeft [appellant] in zijn akte bewijs aangeboden ‘waarom de opdracht tot executie is beëindigd.’ Ook dat aanbod heeft niet kenbaar betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden.
6.23
De grieven stuiten op het voorgaande af. De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2021;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van SFI tot op heden begroot op € 2.106,- aan verschotten en € 1.180,50 aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, P. Glazener en J.A. Tuinman en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022 in aanwezigheid van de griffier.