De beoordeling van het hoger beroep
1. Het geschil speelt tegen de volgende achtergrond, waarbij de te noemen feiten – evenals alle (andere) door de rechtbank onder 2 van haar vonnis vermelde feiten – als vaststaand moeten worden beschouwd.
a. [appellant] heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland.
b. Sinds 1988 geldt in Nederland de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS).
c. Bij vonnis van het
Tribunal Correctionnel de Toursvan 23 oktober 2003 is [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar wegens, kort gezegd, drugshandel, gepleegd in/omstreeks 2000.
d. Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest van het
Cour d’appel d’Orléansvan 24 oktober 2011.
e. Intussen was (op 27 november 2008) het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie (EU) tot stand gekomen – hierna: het Kaderbesluit – dat voorziet in wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging binnen de EU van strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen zijn opgelegd.
f. De omzettingstermijn van het Kaderbesluit was verstreken op 5 december 2011. Artikel 28 Kaderbesluit voorziet in de volgende overgangsregeling met betrekking tot onderlinge verzoeken van lidstaten van de EU tot erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen als onder 1.e bedoeld:
1. Het vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek wordt verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen.
2. Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit verklaren dat hij, als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat, in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis vóór de door hem bepaalde datum is gegeven, de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zal blijven toepassen. (…).
g. Nederland heeft het Kaderbesluit omgezet in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS), die op 1 oktober 2012 in werking is getreden. De WETS vervangt in de relatie met de EU-lidstaten de WOTS.
h. Nederland heeft een verklaring in de zin van lid 2 van artikel 28 Kaderbesluit afgelegd. Op basis hiervan was in het
toenmaligeartikel 5:2 lid 3 WETS het volgende bepaald:
Deze wet is niet van toepassing op rechterlijke uitspraken (…) die vóór 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.
i. Bij arrest van 17 oktober 2012 heeft de
Cour de Cassationhet cassatieberoep van [appellant] tegen het onder 1.d genoemde arrest van het
Cour d’appel d’Orléansvan 24 oktober 2011 verworpen, waardoor diens Franse veroordeling op die datum onherroepelijk is geworden.
j. Op 2 april 2014 heeft Frankrijk aan Nederland op grond van artikel 4 lid 1 Kaderbesluit verzocht om erkenning van het arrest van het
Cour d’appel d’Orléansvan 24 oktober 2011 en tenuitvoerlegging van de Franse straf. Bij dit verzoek was een certificaat van dezelfde datum in de zin van artikel 4 Kaderbesluit gevoegd.
k. Hiermee is wat in deze zaak de ‘eerste WETS-procedure’ wordt genoemd, in gang gezet.
l. Bij brief van 25 augustus 2014 heeft de (toenmalige) Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) Frankrijk bericht dat het verzoek niet op grond van het Kaderbesluit in behandeling kon worden genomen. Dit standpunt van de minister was met name gebaseerd op het oordeel (zie artikel 2:11 WETS) van de penitentiaire kamer van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 7 augustus 2014, dat, kort gezegd:
(i) Nederland zich ertoe heeft verbonden om de gevallen waarin het onherroepelijke vonnis is afgegeven vóór 5 december 2011, af te doen op basis van de oude rechtsinstrumenten (de WOTS), ook indien het vonnis pas na 5 december 2011 onherroepelijk is geworden;
(ii) het arrest van 24 oktober 2011 van het Cour d’appel d’Orléans op 17 oktober 2012 (door de beslissing van de Cour de Cassation) onherroepelijk is geworden;
(iii) een kaderbesluitconforme uitleg van artikel 5:2 lid 3 WETS dus betekent dat de WOTS van toepassing is.
Eveneens op 25 augustus 2014 heeft de minister een afschrift van de brief aan Frankrijk aan [appellant] gestuurd.
m. Op 7 november 2014 heeft [appellant] de minister verzocht om de WOTS-procedure in gang te zetten ‘vanwege de voortdurende onzekerheid en de grote wissel die dit trekt op ( [appellant] ) en zijn gezin’. De minister heeft hierop geantwoord dat op grond van artikel 2 WOTS de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis alleen op basis van een verdrag kan geschieden en dat hij, omdat Frankrijk geen partij is bij een verdrag dat ziet op vonnisoverdracht, geen mogelijkheid ziet om het vonnis tegen [appellant] in Nederland ten uitvoer te leggen.
n. Op 3 juli 2016 heeft [appellant] bij de Nederlandse politie gevraagd waarom hij in het Schengen Informatie Systeem (SIS) was gesignaleerd voor aanhouding en uitlevering. Op 14 oktober 2016 heeft de politie hierop geantwoord, kort gezegd, dat [appellant] opnieuw door de Franse autoriteiten in het SIS is gesignaleerd, en dat deze signalering op verzoek van de Nederlandse autoriteiten is gemarkeerd, hetgeen wil zeggen dat in Nederland geen andere uitvoering aan de signalering kan worden gegeven dan dat naar [appellant] verblijfplaats kan worden gevraagd.
o. In zijn arrest van 25 januari 2017 in zaak C-582/15 ‘
Van Vemde’ heeft het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) geoordeeld dat artikel 28 lid 2, eerste zin, Kaderbesluit zo moet worden uitgelegd dat het slechts ziet op vonnissen die onherroepelijk zijn geworden voor de door de betrokken lidstaat aangegeven datum. Hieruit volgt dat onderdeel (i), laatste zinsnede, van het in rov. 1.l genoemde oordeel van de penitentiaire kamer van 7 augustus 2014 onjuist was. De hierop gebaseerde afwijzing van de minister van het Franse verzoek om toepassing van het Kaderbesluit ten aanzien van [appellant] was dus ook onjuist.
p. Vervolgens heeft Nederland zijn verklaring in de zin van artikel 28 lid 2 Kaderbesluit met ingang van 1 juni 2018 ingetrokken. Het in rov. 1.h weergegeven lid 3 van artikel 5:2 WETS is per 1 mei 2019 geschrapt. Sindsdien geldt in Nederland de hoofdregel van artikel 28 lid 1 Kaderwet: verzoeken betreffende de overdracht van gevonniste personen die na 5 december 2011 worden ontvangen – waaronder het Franse verzoek met betrekking tot [appellant] uit 2014 – moeten worden behandeld volgens de ‘nieuwe’ voorschriften, dat zijn voor Nederland de voorschriften van de WETS (en dus niet de WOTS, zoals de minister eerder aannam).
q. Bij e-mailbericht van 23 oktober 2018 heeft de minister aan Frankrijk gevraagd of het nog steeds wenste dat Nederland de Franse straf zou overnemen. Bij e-mailbericht van de volgende dag heeft Frankrijk geantwoord dat dat inderdaad gewenst was, met de volgende verduidelijking:
‘
The attached certificate, issued on April, 2nd, 2014 (…) is still valid and you can proceed with it’.
r. Hiermee is wat in deze zaak de ‘tweede WETS-procedure’ wordt genoemd, in gang gezet.
s. In een namens de minister ondertekende brief , gericht aan [appellant] op zijn in de Basisregistratie Personen opgenomen adres (hierna: het BRP-adres), is onder meer het volgende vermeld:
‘
AANGETEKEND VERZONDEN
Datum 29 oktober 2018
Onderwerp Kennisgeving van de Franse autoriteiten inzake overdracht van uw vonnis (…)
(…)
Hierbij doe ik u een formele kennisgeving toekomen, die ik heb ontvangen van de Franse autoriteiten. Frankrijk heeft mij gevraagd om het vonnis van de court of appeal of Orleans, dat tegen u is uitgesproken, in Nederland te erkennen en ten uitvoer te leggen.
(…).
De basis voor deze overdracht is de (WETS). (…). Het bijgevoegde informatieblad geeft u meer informatie over de procedure en behandeling van het verzoek.
(…).’
t. De minister heeft het Franse certificaat van 2 april 2014 opnieuw op grond van artikel 2:11 WETS voor oordeel laten voorleggen aan de penitentiaire kamer. In deze tweede procedure is [appellant] niet gehoord en namens hem is ook geen zienswijze ingediend. Op 5 april 2019 heeft de penitentiaire kamer geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning en tenuitvoerlegging van het Franse arrest van 24 oktober 2011 te weigeren. Noch door de minister noch door de penitentiaire kamer is gerefereerd aan de ‘eerste WETS-procedure’ uit 2014.
u. Bij brief van 8 mei 2019 heeft de minister aan Frankrijk als volgt bericht:
‘
In your letter of 9 april 2014 you requested an enforcement of a sentence concerning ([appellant]
) and informed me that (…) the sentence could be transferred to the Netherlands according to the Framework Decision 2008/909/HJA.
Herewith I inform you that I consent to take over the enforcement of the sentence (…)’.
v. Bij beslissing van 10 mei 2019 op grond van artikel 2:12 WETS heeft de minister besloten dat Nederland het arrest van 24 oktober 2011 erkent en dat de Franse straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd.
w. Bij brief van diezelfde dag heeft de minister het openbaar ministerie (OM) gevraagd [appellant] aan te houden.
x. Op 19 juni 2019 is [appellant] in Nederland aangehouden. Sindsdien is hij ter tenuitvoerlegging van de Franse straf gedetineerd.
y. De toenmalige advocaat van [appellant] heeft bij brief van 19 juni 2019 aan het ministerie van Justitie en Veiligheid verzocht om te bevorderen dat [appellant] in vrijheid wordt gesteld op de grond dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Bij brief van 31 juli 2019 is dit verzoek namens de minister afgewezen onder verwijzing naar (onder meer) het ‘
Van Vemde’-arrest.
De vorderingen van [appellant] en het vonnis van de rechtbank
2.1[appellant] heeft in de eerste aanleg gevorderd:
primair:
I. a) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem aan een tweede WETS-procedure te onderwerpen, dan wel vast te stellen dat de uitkomst van deze tweede WETS-procedure onrechtmatig is;
b) voor recht te verklaren dat daarom ook de huidige detentie van [appellant] onrechtmatig is;
c) de Staat op grond hiervan te verplichten [appellant] onmiddellijk in vrijheid te stellen dan wel de tenuitvoerlegging van de Franse straf onder voorwaarden te schorsen;
d) de Staat te veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellant] als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden, op te maken bij staat;
subsidiair
II. a) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de straf van [appellant] niet in 2014 maar in 2019 ten uitvoer te leggen;
b) de Staat te verplichten om [appellant] in de positie te brengen waarin deze had verkeerd als de straf in 2014 ten uitvoer zou zijn gelegd, onder meer door ervoor zorg te dragen dat het toen geldende detentieregime van toepassing blijft;
c) de Staat te veroordelen tot vergoeding van de overige schade die [appellant] als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden, op te maken bij staat;
III. a) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] niet te informeren voorafgaand aan de tweede WETS-procedure;
b) de Staat te veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellant] als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden, op te maken bij staat,
alles met de veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
2.2De rechtbank heeft in het vonnis van 30 juni 2021 vordering II.b) toegewezen in die zin dat de Staat wordt geboden om op [appellant] zoveel mogelijk het detentieregime te blijven toepassen dat gedurende zijn gevangenisstraf op hem van toepassing zou zijn geweest als die straf naar aanleiding van een in 2014 op grond van de WETS genomen besluit tot overname van de Franse straf ten uitvoer zou zijn gelegd. Redengevend daarvoor is volgens de rechtbank dat de Staat door het onjuiste besluit uit 2014 (ook) ten aanzien van [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. Voor het overige zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij is [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.1Tegen de voor hem ongunstige beslissingen in het vonnis is [appellant] tijdig in hoger beroep gekomen onder aanvoering van twaalf grieven. De Staat heeft geen incidenteel appel ingesteld, zodat het door de rechtbank toegewezen deel van vordering II.b) in hoger beroep niet meer aan de orde is.
3.2Tijdens de procedure in hoger beroep heeft zich een nieuw feit voorgedaan dat daarin bestaat dat [appellant] op 13 december 2021 in vrijheid is gesteld. De tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf is geschorst in afwachting van de beslissing op zijn gratieverzoek waarover het hof Arnhem-Leeuwarden op 13 oktober 2021 een positief advies had uitgebracht (productie 8 Staat). Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] zijn vordering gewijzigd in die zin dat van de primaire vordering onderdeel I.c) niet wordt gehandhaafd, en dat de primaire en subsidiaire vorderingen I, II en III aldus komen te luiden:
Primair:
I. voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door hem aan een tweede WETS-procedure te onderwerpen, dan wel vast te stellen dat de uitkomst van deze WETS-procedure onrechtmatig is;
a. voor recht te verklaren dat derhalve ook de door [appellant] vanaf 19 juni 2019 ondergane detentie onrechtmatig is geweest;
b. de Staat te veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van dit onrechtmatig handelen en partijen hiervoor te verwijzen naar de schadestaatprocedure;
Subsidiair:
II. op grond van het onbestreden oordeel van de rechtbank dat de Staat jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door zijn straf niet in 2014 maar in 2019 ten uitvoer te leggen de Staat te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden, met verwijzing naar de schadestaatprocedure;
III. a) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] niet te informeren voorafgaand (primair), tijdens (subsidiair) en na afloop (meer subsidiair) van de tweede WETS-procedure, in het laatste geval onder meer door hem niet in aanmerking te brengen voor de zelfmeldprocedure;
b) de Staat te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden, met verwijzing naar de schadestaatprocedure.
3.3Op 24 januari 2022 en 16 februari 2022 heeft de Staat [appellant] – naar diens zeggen: na lang aandringen – de stukken uit het dossier van de tweede WETS-procedure verstrekt. Deze stukken heeft [appellant] vervolgens in het geding gebracht bij zijn aktes van 30 maart 2022 en 14 april 2022. Naar aanleiding van deze aanvullende stukken heeft de Staat in het e-mailbericht van 26 april 2022 en de PA-S erkend dat de tweede WETS-procedure op oneigenlijke gronden is gevoerd en dat het onrechtmatig is geweest om [appellant] daaraan te onderwerpen. Die ‘oneigenlijke gronden’ bestaan hierin dat de tweede WETS-procedure niet is opgestart naar aanleiding van het ‘
Van Vemde’-arrest, zoals de Staat eerder had aangevoerd (zie o.m. punt 2.10 MvA), maar een initiatief bleek te zijn geweest van met name de FIOD, die [appellant] was tegengekomen in een nieuw onderzoek met de naam ‘Rabbithole’, waarin [appellant] overigens, naar blijkt uit zijn productie 68, niet eens verdachte was. Door de tweede WETS-procedure in gang te zetten heeft de Staat zich dus schuldig gemaakt aan
détournement de pouvoir. De door [appellant] onder I. gevorderde verklaring voor recht is dan ook toewijsbaar met betrekking tot het onderdeel vóór ‘dan wel’, waarbij nog aangetekend wordt dat de Staat zich wat deze vordering betreft aan het oordeel van het hof heeft gerefereerd (punt 1.3 PA-S). Over het onderdeel na ‘dan wel’ hoeft nu niet meer te worden beslist.
3.4In punt (1.2 en) 2.6 PA-S heeft de Staat opgemerkt dat als de FIOD niet had gevraagd om de insluiting van [appellant] , het naar verwachting niet tot tenuitvoerlegging van het Franse vonnis zou zijn gekomen, en dat er dus een
conditio sine qua non-verband bestaat tussen zijn inspanningen om de FIOD te accommoderen en de detentie van [appellant] vanaf 19 juni 2019. In samenhang bezien met het zojuist onder 3.3 overwogene volgt hieruit dat de detentie die [appellant] naar aanleiding van de tweede WETS-procedure vanaf 19 juni 2019 heeft ondergaan, onrechtmatig was. Ook [appellant] vorderingen I.a en I.b – die de Staat is blijven betwisten – zijn dus toewijsbaar, de laatstgenoemde vordering in de vorm van een verwijzing naar de schadestaatprocedure, zoals ook is gevorderd, aangezien de mogelijkheid van schade aannemelijk is (de Staat betwist dat ook niet) en de schade niet aanstonds kan worden begroot. Verweren van de Staat ten aanzien van de hoogte van de schade, waaronder zijn in punt 2.6 PA-S gedane beroep op de artikelen 6:101 en 6:109 BW, kunnen in de schadestaatprocedure aan de orde komen.
3.5Omdat de primaire vorderingen van [appellant] , voor zover gehandhaafd (zie rov3.2), volledig zullen worden toegewezen, wordt aan de beoordeling van diens subsidiaire vorderingen niet meer toegekomen.
3.6In de AD heeft [appellant] gevorderd veroordeling van de Staat in de kosten van het geding in beide instanties. In de punten 32 en 67 PA-M heeft [appellant] in aansluiting hierop en onder verwijzing naar hetgeen hem begin 2022 was gebleken over de betrokkenheid van de FIOD, gevorderd om de Staat te veroordelen om aan hem te vergoeden de werkelijke proceskosten die hij sinds zijn arrestatie in juni 2019 heeft gemaakt om de waarheid boven tafel te krijgen en in ieder geval de werkelijke advocaatkosten van deze civiele procedure in de eerste aanleg en in hoger beroep. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] , buiten de PA-M om, toegelicht dat de ‘werkelijke proceskosten’-vordering primair is gebaseerd op artikel 21 Rv, en subsidiair op onrechtmatige daad.
3.7Het hof stelt voorop dat [appellant] ‘werkelijke proceskosten’-vordering niet in strijd is met de twee conclusie-regel aangezien die vordering is gebaseerd op feiten die pas na de AD aan het licht zijn gekomen. De Staat heeft op de mondelinge behandeling in hoger beroep, buiten de PA-S om, weliswaar opgemerkt dat [appellant] die vordering ook al in de akte van 30 maart 2022 had kunnen opnemen en bovendien niet had aangekondigd dat die vordering op de mondelinge behandeling in hoger beroep zou worden ingesteld, maar hij heeft daaraan niet de gevolgtrekking verbonden dat die vordering niet meer op de mondelinge behandeling kon worden geformuleerd. Hij meent alleen dat, omdat die vordering niet was aangekondigd, het debat daarover in de schadestaatprocedure moet plaatsvinden.
3.8De ‘werkelijke proceskosten’-vordering ziet ook op de periode voordat de onderhavige procedure was begonnen, namelijk op de periode vanaf 19 juni 2019, terwijl de inleidende dagvaarding dateert van 22 december 2020. Voor de kosten gemaakt in de periode tussen 19 juni 2019 en 22 december 2020 kan artikel 21 Rv – dat als onderdeel van de afdeling ‘
algemene beginselen voor procedures’ alleen geldt voor de procedure zelf – geen soelaas bieden. Het hof zal daarom eerst ingaan op de onrechtmatige daad-grondslag van de ‘werkelijke proceskosten’-vordering.
3.9In verband daarmee zijn de volgende feitelijke stellingen van [appellant] van belang:
- de Staat heeft in deze en voorgaande procedures verzwegen hoe het daadwerkelijk is gegaan (punt 29 PA-M);
- de Staat had meteen in 2019 de conclusie moeten trekken dat het onderwerpen van [appellant] aan de tweede WETS-procedure onrechtmatig was (punt 31.a PA-M);
- [appellant] heeft sinds zijn aanhouding in juni 2019 veel advocaatkosten gemaakt om de waarheid boven tafel te krijgen (punt 31.e PA-M).
Deze stellingen van [appellant] , bezien in het licht van zijn beroep op de hem begin 2022 gebleken betrokkenheid van de FIOD, strekken (mede) ten betoge dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door sinds de aanhouding van [appellant] in juni 2019 het verweer te voeren dat van een onrechtmatige daad van de Staat geen sprake was, en dat [appellant] als gevolg van dit handelen van de Staat grote financiële schade heeft geleden. Dit betoog treft doel. De Staat heeft zijn verweer immers – van meet af aan, zie ook rov. 1.y – gebaseerd op het ‘Van Vemde’-arrest, terwijl hij in ieder geval behoorde te weten dat dit arrest niet de reden voor de aanhouding en insluiting van [appellant] was. De Staat heeft zijn verweer in deze procedure zowel in eerste aanleg als (tot de mondelinge behandeling) in hoger beroep dus tegen beter weten in gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende. Ook met inachtneming van de hierbij door de rechter (in verband met het recht om zich in rechte te verdedigen) te betrachten terughoudendheid, kan dit handelen van de Staat niet anders worden gekwalificeerd dan als onrechtmatig als bedoeld in rov. 5.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 15 september 2017 in de zaak ‘Vehmeijer/Janssens’ (ECLI:NL:HR:2017:2360). Dit betekent dat de Staat verplicht is de als gevolg van dat handelen door [appellant] geleden schade te vergoeden, waaronder de (redelijke) kosten die [appellant] heeft moeten maken voor het voeren van deze procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. De ‘werkelijke proceskosten’-vordering van [appellant] is dus eveneens toewijsbaar. Omdat de mogelijkheid van schade op dat punt aannemelijk is en deze kosten niet aanstonds kunnen worden begroot, zal ook hiervoor, overeenkomstig rov. 5.3.5 van het zojuist genoemde HR-arrest, een verwijzing naar de schadestaatprocedure worden uitgesproken, zoals door de Staat ook is voorgestaan (zie rov. 3.7in fine). Niet valt in te zien welk belang [appellant] bij deze stand van zaken nog heeft bij een beoordeling van de ‘werkelijke proceskostenvordering’ op basis van artikel 21 Rv. Die grondslag zal daarom onbesproken blijven. 3.1Het hof zal ten laste van de Staat, als de geheel in het ongelijk gestelde partij, wel alvast de op het liquidatietarief gebaseerde proceskostenveroordelingen uitspreken De bedragen daarvan dienen te zijner tijd in mindering te worden gebracht op het in de schadestaatprocedure vast te stellen bedrag van de werkelijke proceskosten.
3.11Al het voorgaande brengt met zich dat moeten worden beslist als volgt.