ECLI:NL:GHDHA:2022:2186

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
84921
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schadevergoeding na voorlopige hechtenis en inverzekeringstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2021. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. G.R. Stolk, had een verzoek ingediend om schadevergoeding van € 2.635,- voor de schade die zij had geleden door haar inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. De rechtbank had dit verzoek gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van € 1.840,-. De verzoekster was eerder vrijgesproken van een strafzaak, maar was wel veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren, met aftrek van voorarrest.

Tijdens de behandeling van het hoger beroep op 14 januari 2022 was de verzoekster niet verschenen, maar haar advocaat had ingestemd met de behandeling van het verzoek. De advocaat-generaal, mr. M. Tiebosch, had geconcludeerd tot bevestiging van de beschikking van de rechtbank. Het hof heeft vervolgens beoordeeld of de verzoekster recht had op schadevergoeding op basis van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof oordeelde dat de zaak was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, en dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om schadevergoeding toe te kennen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verzoekster in verzekering heeft gezeten van 24 tot 25 mei 2020 en in voorlopige hechtenis van 26 mei tot 24 juni 2020. Het hof heeft de schadevergoeding berekend op basis van € 80,- per dag voor de dagen dat de verzoekster niet in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de verzoekster een schadevergoeding van € 1.840,- toegekend, waarbij het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

Parketnummers 10-661053-20 en 10-293658-19
Datum uitspraak 25 februari 2022

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 9 maart 2021 op een verzoekschrift, op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering ingediend namens:

[Verzoekster],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[adres],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat, mr. G.R. Stolk, aan de Tuinlaan 80 te Schiedam.
Procesgang
Bij schriftelijke kennisgeving van 4 maart 2020 heeft de officier van justitie de verzoekster bericht dat de strafzaak tegen haar met parketnummer 10-293658-19 voorwaardelijk is geseponeerd.
De verzoekster is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2020 integraal vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Ter zake van het onder 2 ten laste gelegde, te weten: het feit ten aanzien waarvan de hiervoor genoemde voorwaardelijke beslissing tot sepot was genomen, is zij veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest.
Dit vonnis is op 22 september 2020 onherroepelijk geworden.
De verzoekster heeft ter zake van feit 1 op de dagvaarding van 24 mei 2020 tot 25 mei 2020 in verzekering gezeten. Aansluitend heeft zij tot 25 juni 2020 in voorlopige hechtenis verbleven.
Namens de verzoekster is bij een op 16 november 2020 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift gevraagd haar een schadevergoeding toe te kennen van een bedrag van in totaal € 2.635,- ter zake van de door haar in haar strafzaak ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis.
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 maart 2021 dit verzoek om schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 1.840,-, met afwijzing van hetgeen meer is verzocht.
Namens de verzoekster heeft mr. G.R. Stolk, advocaat te Schiedam, op 3 juni 2021 hoger beroep tegen die beschikking doen instellen.
De advocaat-generaal heeft op 3 augustus 2021 schriftelijk geconcludeerd tot bevestiging van de beschikking van de rechtbank.
De raadkamer van het hof heeft dit hoger beroep op 14 januari 2022 in het openbaar behandeld. Daarbij is gehoord de advocaat-generaal mr. M. Tiebosch.
De verzoekster en haar advocaat zijn – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet verschenen. De raadsman heeft telefonisch aan de griffier medegedeeld in te stemmen met de behandeling van zijn verzoek op de zitting van heden.
De advocaat-generaal heeft gepersisteerd bij de schriftelijke conclusie van 3 augustus 2021.
Beoordeling van het hoger beroep
Vooropgesteld wordt dat het hof ingevolge artikel 533 Sv op verzoek van de gewezen verdachte - indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel - een vergoeding kan toekennen voor de schade die de gewezen verdachte ten gevolge van ondergane verzekering of voorlopige hechtenis heeft geleden. De toekenning van een dergelijke vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv plaats indien hiervoor naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof overweegt in dit verband als volgt. De vraag ligt voor of het begrip ‘zaak’, zoals vermeld in artikel 533 Sv, in dit geval de gehele strafzaak betreft inclusief
feit 2 waarvoor een veroordeling is gevolgd, of dat hierop een uitzondering dient te worden gemaakt.
Het tenlastegelegde onder feit 1, waarvoor de verzoeker verzekering en voorlopige hechtenis heeft ondergaan, betrof een verdenking van poging moord/doodslag; het onder feit 2 tenlastegelegde betrof een vijf maanden eerder gepleegde vernieling, die op de dagvaarding gevoegd is bij feit 1. Hoewel beide feiten een geweldsdelict betreffen, verschillen de aard en ernst van de feiten wezenlijk van elkaar. Nu er evenmin een inhoudelijk verband tussen feit 1 en feit 2 bestaat, noch in tijd, noch in plaats, noch voor wat betreft de bij de verschillende feitencomplexen betrokken derden, is het hof van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 533 Sv meebrengt dat in dit uitzonderlijke geval de omstandigheid dat verzoeker is veroordeeld voor hetgeen onder feit 2 ten laste is gelegd, er niet aan in de weg behoort te staan om tot vergoeding over te gaan van de ten gevolge van de in het kader van feit 1 ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis geleden schade, indien en voor zover daartoe gronden van billijkheid aanwezig zijn. Het hof houdt het ervoor dat de ‘zaak’ – lees: de zaak inhoudende feit 1 - is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Met de rechtbank en het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat die gronden van billijkheid in dit geval aanwezig zijn. Het hof zal dan ook, met vernietiging van de beschikking waarvan beroep, aan de verzoekster voor de tijd die zij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht – 24 en 25 mei 2020 in verzekering en van 26 mei tot en met 24 juni 2020 in voorlopige hechtenis, een schadevergoeding toekennen, met in achtneming van het volgende.
De verzoekster is bij vonnis van rechtbank te Rotterdam veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 20 uren, met aftrek van 10 dagen voorarrest, zodat na die aftrek nul uren te verrichten taakstraf resteren. Gelet hierop acht het hof het billijk de door de verzoekster ondergane verzekering van twee dagen, alsmede acht dagen van de door haar ondergane voorlopige hechtenis in mindering te brengen op het verzochte bedrag aan schadevergoeding.
Zodoende zal het hof, wat betreft de tijd die verzoekster in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, uitgaan van een periode van 23 dagen, te weten van 3 juni 2020 tot en
met 25 juni 2020. De dag van de invrijheidstelling wordt naar de maatstaf van een volledige dag vergoed.
Voor de berekening van de geleden immateriële schade zal het hof een vergoedingsmaatstaf hanteren van € 80,- voor iedere dag die de verzoekster niet in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht.
Op grond van het vorenstaande kent het hof aan de verzoeker een schadevergoeding toe van 23 x € 80,-, derhalve in totaal een bedrag van
€ 1.840,-.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Wijst het verzoek gedeeltelijk toe en kent aan de verzoeker uit ’s Rijks kas een schadevergoeding toe tot een bedrag van in totaal
€ 1.840,- (duizend achthonderdveertig EURO).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gewezen door
mr. I.E. de Vries, voorzitter,
mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en mr. Y.C. Bours, leden,
in bijzijn van de griffier mr. C.B. Jans,
en op 25 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.