Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten. Partijen hebben gedurende ongeveer vier jaar een affectieve relatie met elkaar gehad. Op [datum] 2018 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. In artikel 5 van deze overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
1. Indien en zodra deze samenlevingsovereenkomst door opzegging is geëindigd, zal:
a. indien de gemeenschappelijk bewoonde woning eigendom is van één van partijen, dan wel indien slechts één van partijen huurder is van deze woning, de andere partij het recht hebben nog gedurende drie maanden daar te blijven wonen, onverminderd de verplichting om gedurende deze periode naar rato van inkomen aan de woonlasten bij te dragen;
b. ingeval de gemeenschappelijk bewoonde woning aan partijen in onverdeelde eigendom toebehoort, dan wel door hen beiden wordt gehuurd, de woning worden toegescheiden en geleverd aan, dan wel de huur worden voortgezet door diegene van partijen, die daarop in redelijkheid de meeste aanspraak kan maken, zo nodig vast te stellen door de kantonrechter, binnen wiens ressort die woning is gelegen.
2. Met ingang van 29 maart 2018 zijn partijen gezamenlijk eigenaar geworden van de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De man is voor 60% en de vrouw voor 40% eigenaar geworden van de woning.
3. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank als volgt beslist:
in de voorlopige voorziening (artikel 223 Rv):
- bepaalt dat het voorlopig gebruiksrecht van de woning wordt toegekend aan de man, met het bevel aan de vrouw om de woning binnen vier weken na de datum van het vonnis te verlaten en niet meer te betreden;
- verklaart het voorgaande uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het verzoek van de vrouw af;
- compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak:
in conventie
- bepaalt dat de woning wordt toebedeeld aan de man, onder bepaling dat de vrouw dient te worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekverplichting, en onder bepaling dat de man aan de vrouw haar deel van de overwaarde (40%) dient te betalen;
- bepaalt dat de vrouw medewerking dient te verlenen aan het verlijden van een akte van verdeling van de woning onder de genoemde voorwaarden en bepaalt dat, wanneer de vrouw daar na deugdelijke oproep van de verlijdende notaris niet aan meewerkt, het vonnis in de plaats treedt van het deel van de akte ten aanzien waarvan de vrouw gehouden is deze met de man op te maken;
- verklaart het voorgaande in conventie uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
in reconventie
- wijst de vordering van de vrouw af;
- compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Vorderingen in hoger beroep
4. De vrouw is tijdig in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. Zij vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, als volgt beslist:
te verklaren voor recht dat de woning in de verdeling tussen partijen betrokken had dienen te worden voor de (onderhandse verkoop)waarde op datum verdeling;
primair:
a. de man te veroordelen aan de vrouw te betalen wegens ongerechtvaardigde verrijking door het in de verdeling tussen hen betrekken van de woning tegen een waarde van
€ 490.000,- in plaats van tegen de waarde op datum levering, een bedrag van
€ 20.384,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 maart 2021 tot de dag der algehele voldoening;
de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag tot een maximum van € 21.000,-, aan taxatie van de woning door een makelaar verbonden aan [makelaarskantoor] te [plaats] althans een door het hof te bepalen lokale makelaar van goede naam en faam, tegen datum verdeling, met voor zover mogelijk verbeteringen en verslechteringen ten gunste of ten laste van de man over de periode 15 april 2020 tot en met 3 maart 2021 ter zake buiten beschouwing latende;
de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen wegens ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van 40% (het aandeel van de vrouw in de woning) van het verschil tussen de waarde op datum verdeling en de waarde waartegen de woning in de verdeling is betrokken (€ 490.000,-), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 maart 2021 tot de dag der algehele voldoening;
3. de man te veroordelen aan de vrouw te betalen wegens ongerechtvaardigde verrijking als gevolg van het niet-voldoen van een vergoeding wegens het gebruik van haar overwaarde in de woning vanaf 17 november 2020 tot en met 3 maart 2021, de wettelijke rente over het aandeel van de vrouw in de overwaarde, waarbij de woning in de verrekening werd betrokken voor een bedrag van € 490.000,- (zijnde
€ 45.319,30), vermeerderd met het nog aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde van € 20.384,- althans vermeerderd met 40% (het aandeel van de vrouw in de woning) van het verschil tussen de waarde van € 490.000,- waartegen de woning in de verdeling werd betrokken en de waarde van de woning op datum verdeling;
Ter zitting van het hof heeft de vrouw haar eis vermeerderd, in die zin dat zij heeft gevorderd de wettelijke rente (onder 2, sub a en b) toe te wijzen met ingang van de datum van taxatie van de woning.
5. In het principaal appel heeft de man geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw. In het incidenteel appel heeft de man geconcludeerd dat het hof bepaalt dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 20.000,- ter zake van de boeterente en een bedrag van € 200,- ter zake van de ringcamera.
6. In het incidenteel appel heeft de vrouw geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk verklaart in zijn vorderingen, althans de vorderingen van de man afwijst.
7. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn vordering in het incidenteel appel ter zake van de boeterente ingetrokken, zodat het hof daarover niet meer hoeft te beslissen.
8. De kern van het geschil in hoger beroep is de vraag tegen welke waarde de woning in de verdeling betrokken dient te worden. Volgens de man is dat tegen de taxatiewaarde op 15 april 2020 van € 490.000,-, terwijl de vrouw betoogt dat moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. In hoger beroep is de toedeling van de woning aan de man op grond van de beslissing van de kantonrechter niet in geschil. Inmiddels is uitvoering gegeven aan deze beslissing. Bij notariële akte van verdeling van 3 maart 2021 is het aandeel van de vrouw in de woning geleverd aan de man, waarbij is uitgegaan van een waarde van de woning van € 490.000,-. De vrouw is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld ter zake van de woning.
9. De vrouw stelt dat sprake is van een aanzienlijke waardestijging van de woning tussen de datum van taxatie van de woning (15 april 2020) en de datum van verdeling van de woning (3 maart 2021). Volgens de vrouw gaat het om een waardestijging van 10,4%, hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 20.384,-. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij deze waardestijging van de woning is misgelopen, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van de vrouw. De man betwist deze waardestijging. Hij voert onder andere aan dat hij de woning op 1 december 2020 opnieuw heeft laten taxeren en dat daarbij wederom een waarde van € 490.000,- is vastgesteld.
Tegen welke waarde dient de woning in de verdeling te worden betrokken?
10. In grief 1 keert de vrouw zich tegen r.o. 6.6 van het bestreden vonnis, voor zover de kantonrechter daarin heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de woning
€ 490.000,- waard is en dat er een overwaarde is van ongeveer € 120.000,-. Volgens de vrouw is dat niet juist. Naar de vrouw betoogt heeft zij uitsluitend ingestemd met een door de man voorgestelde waarde van de woning van € 490.000,- voor zover de woning aan haar zou worden toegedeeld. De instemming van de vrouw met een waarde van € 490.000,- zou niet gelden voor het geval de woning aan de man zou worden toegedeeld. Verder betoogt de vrouw dat zij ten aanzien van het taxatierapport van 15 april 2020 een voorbehoud heeft gemaakt, in die zin dat het rapport een geldigheidsduur van zes maanden heeft indien tussen partijen geen overeenstemming zal worden bereikt. Nu de notariële levering door toedoen van de man pas op 3 maart 2021 heeft plaatsgevonden, kan volgens de vrouw niet worden uitgegaan van het taxatierapport van 15 april 2020.
11. De man voert hiertegen verweer. Hij stelt zich op het standpunt dat partijen zowel in hun processtukken in eerste aanleg als tijdens de zitting bij de kantonrechter zijn uitgegaan van een waarde van de woning van € 490.000,-. Volgens de man kan het voorbehoud waar de vrouw zich op beroept ten aanzien van de geldigheidsduur van het taxatierapport van 15 april 2020 haar niet baten, omdat de zaak bij inleidende dagvaarding is ingeleid op 13 juli 2020.
12. Het hof volgt de vrouw niet in haar standpunt en legt dat als volgt uit. In zijn inleidende dagvaarding heeft de man gevorderd, voor zover van belang, dat de woning aan hem wordt toegedeeld waarbij hij is uitgegaan van een waarde van € 490.000,- (zie nr. 3.3 van de inleidende dagvaarding: ‘
De waarde van de woning in het economische verkeer bedraagt thans € 490.000,-’). In haar conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie heeft de vrouw verweer gevoerd tegen de vordering van de man dat de woning aan hem moet worden toegedeeld, maar de vrouw heeft de waarde waarvan de man in zijn vordering is uitgegaan niet weersproken. De vrouw heeft op haar beurt in reconventie gevorderd, voor zover van belang, dat de woning aan haar wordt toegedeeld waarbij ook zij is uitgegaan van een waarde van € 490.000,- (zie petitum, blz. 5). Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter uit het voorgaande kunnen afleiden dat partijen het eens zijn over de waarde van de woning in het kader van de verdeling tussen partijen, zodat de vrouw daar ook in appel aan kan worden gehouden.
13. De waarde van de woning van € 490.000,- is terug te voeren op het taxatierapport van 15 april 2020. De vrouw merkt op dat zij een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de geldigheid van dit rapport voor een periode van zes maanden, waardoor zij ten tijde van de verdeling van de woning niet langer aan dit rapport gehouden zou kunnen worden. Het hof gaat voorbij aan deze stelling van de vrouw, omdat, wat verder ook zij van de geldigheidsduur van het taxatierapport, de vrouw met haar standpunt over de waarde van de woning in haar conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie geacht moet worden te zijn teruggekomen van het door haar gemaakte voorbehoud bij het taxatierapport.
14. Uit het voorgaande volgt dat grief 1 van de vrouw faalt. Dit betekent dat de woning terecht is verdeeld tegen een waarde van € 490.000,- en dat de vrouw geen aanspraak maakt op de door haar gestelde waardestijging van de woning in de periode tussen 15 april 2020 en 3 maart 2021.
Schadeloosstelling wegens gebruik van overwaarde vrouw
15. In grief 2 betoogt de vrouw dat zij recht heeft op een schadeloosstelling in verband met het gebruik dat de man heeft gemaakt van het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning vanaf vier weken na het bestreden vonnis. De man zou hiermee ongerechtvaardigd zijn verrijkt ten opzichte van de vrouw. Volgens de vrouw gaat het om een bedrag dat gelijk is aan de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van het bestreden vonnis tot de datum van verdeling over het bedrag van € 45.319,30 dat de vrouw heeft ontvangen blijkens de akte van verdeling, vermeerderd met het bedrag dat de vrouw nog toekomt aan overwaarde in verband met de verdeling van de woning tegen de waarde op de datum van verdeling.
16. Het hof overweegt als volgt. Voor zover het betoog van de vrouw voortborduurt op het aan de eerste grief ten grondslag liggende standpunt van de vrouw, deelt grief 2 het lot van de voorgaande grief: van een ongerechtvaardigde verrijking van de man ten koste van de vrouw is geen sprake. De vrouw heeft ter zitting desgevraagd vermeld dat het haar niet gaat om een gebruiksvergoeding, maar dat het haar uitsluitend gaat om de vaststelling van de vergoeding van de overwaarde. Dat standpunt van de vrouw is hiervoor (r.o. 12 tot en met 14) besproken en door het hof verworpen. Grief 2 faalt derhalve.
Bewijsaanbod en deskundigenbericht
17. Gelet op het voorgaande komt het hof niet meer toe aan het bewijsaanbod van de vrouw. Het aanbod van de vrouw om een taxatierapport over te leggen van de waarde van de woning per 3 maart 2021, is niet relevant omdat partijen blijkens de bespreking van grief 1 overeenstemming hadden bereikt over de waarde waartegen de woning in de verdeling betrokken zou worden. Om dezelfde reden gaat het hof eveneens voorbij aan het verzoek van de vrouw om een deskundigenbericht te gelasten over de door haar gestelde waardestijging van de woning in de periode tussen 15 april 2020 en 3 maart 2021.
18. Bij incidenteel appel (‘eis in reconventie’) heeft de man bij wijze van eisvermeerdering gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van € 200,- in verband met de kosten van een ringcamera. De man stelt dat de vrouw de ringcamera aan de buitenkant van de woning moedwillig heeft vernietigd. De vrouw voert verweer. Zij betwist de door de man gestelde schade van € 200,- en stelt dat zij eenzelfde camera voor de man heeft gekocht die de man kan krijgen zodra hij de resterende goederen van de vrouw aan haar heeft afgegeven.
19. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de betwisting van de vrouw is de door de man gestelde schade aan de ringcamera van € 200,- niet komen vast te staan. De vordering van de man strandt reeds hierop. Het hof gaat er verder van uit dat de vrouw de door haar aangeschafte vervangende camera aan de man zal afgeven zodra de man de resterende goederen van de vrouw aan haar heeft afgegeven.
20. Gelet op de verhouding tussen partijen als gewezen partners en de aard van de zaak ziet het hof aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.