ECLI:NL:GHDHA:2022:2169

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
200.314.669/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige en terugplaatsing bij vader

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2018, die oorspronkelijk bij de vader verbleef. De kinderrechter in Rotterdam had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die op 12 juli 2022 werd verlengd. De vader ging in hoger beroep tegen de beslissing van de kinderrechter, die de uithuisplaatsing had goedgekeurd. Het hof oordeelt dat de kinderrechter op juiste gronden heeft beslist en bekrachtigt de beschikking. Het hof benadrukt dat de gecertificeerde instelling, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, alles moet doen om een terugplaatsing van de minderjarige bij de vader te faciliteren. Ondanks zorgen over de opvoedingssituatie bij de vader, waar meldingen van lijfelijk straffen zijn gedaan, is het hof van mening dat de vader de kans moet krijgen om te bewijzen dat hij in staat is om een veilige omgeving te bieden. Het hof roept de gecertificeerde instelling op om hulpverlening te blijven inzetten en de vader te ondersteunen in zijn rol als opvoeder. De beslissing van het hof is dat de eerdere beschikking van de kinderrechter wordt bekrachtigd, maar met de nadruk op de noodzaak van samenwerking en ondersteuning voor de vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.314.669/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 22-1637
zaaknummer rechtbank : C/10/641315
beschikking van de meervoudige kamer van 26 oktober 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. B.V. Rafaela te Rotterdam,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. T. Erdal te Rotterdam.
Als informant is aangemerkt:
[informant] ,
begeleidster van [organisatie] te [plaats] ,
hierna te noemen: [begeleidster] .
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2022 en 19 juli 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De laatstgenoemde beschikking zal hierna worden genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 17 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 13 september 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is op 9 september 2022 een journaalbericht van de zijde van de vader van 7 september 2022 met bijlagen ingekomen.
2.4
Bij brief van 20 september 2022 heeft de raad aan het hof laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 5 oktober 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door mr. J. Dekker (kantoorgenoot van mr. B.V. Rafaela);
- de advocaat van de moeder met een stagiaire [naam stagiaire] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordigers van de GI] .
De moeder en [begeleidster] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De vader en de moeder zijn de ouders van de minderjarige [naam minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
3.3
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt – zo blijkt uit het ambtshalve door het hof opgevraagde uittreksel uit het gezagsregister – sinds 17 oktober 2022 uitgeoefend door beide ouders.
3.4
[minderjarige] verblijft op dit moment in een pleeggezin (familie moederszijde).
3.5
Bij beschikking van 12 april 2019 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam is [minderjarige] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is laatstelijk verlengd tot 12 april 2023.
3.6
Bij beschikking van 8 oktober 2021 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, te weten bij de vader, verleend tot 12 april 2022. Deze maatregel is laatstelijk verlengd tot 12 november 2022.
3.7
Bij beschikking van 12 juli 2022 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken. Het verzoek is voor het overige aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter – voor zover in hoger beroep van belang – een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot uiterlijk 9 november 2022. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling om een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg te verlenen af te wijzen, althans enig besluit naar goede justitie te bepalen.
4.3
De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof het verzoek van de vader in het ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het ingestelde beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De moeder heeft zich ter zitting verzet tegen een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de kinderrechter op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze – na eigen afweging – tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat er aanwijzingen zijn dat [minderjarige] in het verleden door de vader is geslagen en er – ondanks het in mei 2022 opgestelde veiligheidsplan en de ingezette hulpverlening vanuit [organisatie] – nog steeds zorgelijke meldingen over het lijfelijk straffen van [minderjarige] zijn gedaan. Dat deze meldingen alleen uit de hoek van zijn ex-partner en de weekendpleegmoeder zijn gekomen, zoals de vader stelt, is niet gebleken, nog daargelaten dat deze meldingen niet, uitsluitend omdat zij uit deze hoek komen, als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Ook door het jeugdteam, het kinderdagverblijf en [organisatie] zijn zorgen geuit. Daarbij is het hof van oordeel dat de gecertificeerde instelling – conform het doel van een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing – in de komende periode nog steeds moet toewerken aan een plaatsing van [minderjarige] bij de vader. Het hof neemt daarbij in overweging dat de vader in zijn hoger beroepschrift heeft aangegeven dat hij bereid is mee te werken aan de hulpverlening. Dit heeft hij ter zitting nogmaals bevestigd. Afgezien van de zorgen over lijfelijk straffen verliep de plaatsing bij de vader goed en ontwikkelde [minderjarige] zich goed. Nadat [minderjarige] bij de vader is weggehaald en in een pleeggezin is geplaatst is er geen hulpverlening voor de vader gestart, dit terwijl de gecertificeerde instelling nu stelt dat er einde van dit jaar duidelijkheid moet zijn over het perspectief van [minderjarige] . Het hof vindt dat de gecertificeerde instelling er nu alles aan moet doen om de vader een reële kans te geven te laten zien dat [minderjarige] bij hem kan worden teruggeplaatst en dat een strak gestelde termijn daaraan niet in de weg mag staan. Het ligt dan ook in de rede dat de gecertificeerde instelling de komende tijd gebruikt om te bekijken welke hulpverlening nog kan worden ingezet, bijvoorbeeld de inzet van een ouder- en kindvoorziening (de gecertificeerde instelling heeft ter zitting verklaard dat dit nog een optie is). Het hof benadrukt dat het belangrijk is dat de vader open blijft staan voor de hulpverlening en daaraan zijn volledige medewerking geeft. De vader moet laten zien dat hij [minderjarige] een veilige en stabiele opvoedomgeving kan bieden.
5.3
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de kinderrechter terecht en op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft verleend, zodat de bestreden beschikking in zoverre wordt bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.C. Olland en M.T. Nijhuis, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en is op 26 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.