In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Somalië in 1994, werd beschuldigd van het valselijk opmaken van een verzoek om tegemoetkoming schade COVID-19 en het onjuist indienen van een belastingaangifte. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het vonnis bevestigd zou worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de opgelegde straf onvoldoende recht deed aan de ernst van de feiten. De verdachte had misbruik gemaakt van gemeenschapsgeld dat bedoeld was voor gedupeerden van de coronamaatregelen door zijn klusbedrijf om te zetten in een kappersbedrijf zonder de juiste kwalificaties, en vervolgens een valse aanvraag in te dienen voor een tegemoetkoming van € 4.000,-. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 2 maanden, onvoorwaardelijk, en heeft het vonnis van de eerste rechter op dat punt vernietigd. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van € 4.000,- aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) ter zake van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat de verdachte onvoldoende verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden.