ECLI:NL:GHDHA:2022:212

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
2200000921
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met klauwhamer en honkbalknuppel, beroep op noodweer en noodweerexces verworpen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was eerder vrijgesproken van poging tot moord, maar veroordeeld voor poging tot doodslag en kreeg een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 6 of 7 maart 2018 in Delft, waar de verdachte het slachtoffer met een klauwhamer en een honkbalknuppel heeft geslagen. De verdachte heeft aangevoerd dat hij handelde uit zelfverdediging, maar het hof verwierp dit beroep op noodweer en noodweerexces. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld voor poging tot doodslag, waarbij het hof oordeelde dat hij voorwaardelijk opzet op de dood had. De straf werd bepaald op dertig maanden gevangenisstraf, waarvan een deel voorwaardelijk. Daarnaast werd de verdachte verplicht om zich te melden bij de reclassering en werd er een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer van €3.365,62, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000009-21
Parketnummer: 09-842097-18
Datum uitspraak: 16 februari 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 december 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte]

geboren te [plaats] op [datum] 1986,
thans gedetineerd in PI [plaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair impliciet primair (poging moord) tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het primair impliciet subsidiair (poging doodslag) tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist op de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 6 of 7 maart 2018 te Delft tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] naar een woning heeft gelokt en/of die woning heeft afgesloten en/of die [slachtoffer] een of meermalen met een hamer en/of een knuppel op het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen en/of de keel van die [slachtoffer] heeft dichtgedrukt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[verdachte] op of omstreeks 6 of 7 maart 2018 te Delft,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
die [slachtoffer] een of meermalen met een hamer en/of knuppel op het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen en/of de keel van die [slachtoffer] heeft dichtgedrukt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
tot en/of bij welk misdrijf verdachte op of omstreeks 6 of 7 maart 2018 opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of behulpzaam is geweest door die [slachtoffer] naar een woning te lokken en/of die woning af te sluiten en/of trachten die [slachtoffer] in die woning te houden (terwijl het geweld op hem werd uitgeoefend).
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak primair impliciet primair (poging tot moord) tenlastegelegde
Het hof is - met de advocaat-generaal en de verdediging -van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat sprake is geweest van een vooropgezet plan om [slachtoffer] te doden, zodat het bestanddeel voorbedachte rade niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De verdachte zal van het primair impliciet primair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Beoordeling van de tenlastelegging
Poging tot doodslag
Het hof gaat bij de beoordeling van de tenlastelegging uit van de volgende feiten en omstandigheden, zoals die blijken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.
Op de avond van 6 maart 2018 was [slachtoffer] door [getuige] uitgenodigd om in haar woning aan de [adres] te Delft langs te komen en te blijven slapen. [getuige] wilde die avond met [slachtoffer] praten en had de verdachte, alsmede haar ouders die uiteindelijk niet konden, gevraagd om hierbij aanwezig te zijn. Ze had [slachtoffer] hiervan niet op de hoogte gesteld. Toen [slachtoffer] omstreeks 21.30 uur in de woning aankwam, ging hij eerst naar de slaapkamer van zijn zoontje, direct naast de voordeur. Vervolgens wilde hij via de woonkamer naar de andere slaapkamer lopen, waar op dat moment het oudste zoontje van [getuige] lag te slapen. Eenmaal in de woonkamer trof [slachtoffer] – voor hem geheel onverwacht – de verdachte aan. Deze ontmoeting mondde na een woordenwisseling uit in een vechtpartij, waarbij gebruik is gemaakt van een klauwhamer en een honkbalknuppel.
[slachtoffer] is na de vechtpartij uit de woning gevlucht en op zijn scooter naar het ziekenhuis gereden. De politie trof hem daar met meerdere hoofdwonden aan. Ook de buren hadden gezien dat [slachtoffer] met zijn hoofd compleet onder het bloed de woning uitkwam. [slachtoffer] verklaarde tegenover de politie het volgende:
Hij was op verzoek van zijn (ex-)vriendin [getuige] naar de woning toe was gekomen. In de woonkamer werd hij aangevallen door de verdachte en meerdere keren met een hamer op zijn hoofd geslagen en later ook op zijn hand bij het afweren van de klappen. Op enig moment lukte het [slachtoffer] om de hamer van de verdachte af te pakken, waarna er een worsteling in de gang ontstond. In de gang pakte de verdachte een honkbalknuppel onder de meterkast vandaan en sloeg daarmee nog tweemaal op het hoofd van [slachtoffer]. De derde klap wist [slachtoffer] te ontwijken, waardoor de honkbalknuppel op het hoofd [getuige], die op dat moment nog in de gang stond, terechtkwam. [slachtoffer] kreeg toen de kans om de woning via de voordeur te ontvluchten.
De buren hebben verklaard dat zij meerdere keren een mannenstem om hulp hoorden roepen. Buurman [naam] heeft geprobeerd om de deur van de woning open te trappen, maar dat lukte niet omdat deze op de knip zat.
Bij [slachtoffer] zijn zeven snijwonden en twee oppervlakkige wonden op zijn hoofd geconstateerd. In de portiek van de flat werd door de politie een bebloede hamer aangetroffen en veiliggesteld. In de woning werd direct achter de voordeur een honkbalknuppel aangetroffen en ook veiliggesteld. Zowel de hamer als de honkbalknuppel zijn onderzocht op de aanwezigheid van DNA sporen. Hieruit is gebleken dat het DNA van de bloedvlekken op het uiteinde van de hamer overeenkomst vertoont met het DNA van [slachtoffer]. Het DNA uit de bloedvlekken op de honkbalknuppel vertoont overeenkomst met het DNA van [slachtoffer] en [getuige]. Deze uitkomsten passen bij de verklaring van [slachtoffer] dat hij met de hamer op zijn hoofd is geslagen en dat zowel hij als [getuige] met deze honkbalknuppel op het hoofd zijn geslagen.
[getuige] heeft verklaard dat [slachtoffer] niet wist dat de verdachte ook in de woning zou zijn, omdat hij anders zeker niet zou zijn gekomen. Daarnaast heeft zij verklaard dat er met zowel een hamer als een honkbalknuppel is geslagen.
De verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] meerdere keren met een hamer op het hoofd heeft geslagen.
Het hof acht de verklaring van [slachtoffer] dat hij door de verdachte ook met de honkbalknuppel is geslagen geloofwaardig. Hiertoe overweegt het hof dat [slachtoffer] van meet af aan consistent heeft verklaard en dat deze verklaring voldoende steun vindt in voornoemde bewijsmiddelen.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de verdachte meerdere keren met een hamer en een honkbalknuppel op het hoofd en lichaam van [slachtoffer] heeft geslagen.
Opzet op de dood
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval, (poging) doodslag – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De advocaat van [slachtoffer] heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in verband met zijn vordering als benadeelde partij, een aantal foto’s overgelegd, waarop littekens op het hoofd van [slachtoffer] te zien zijn. Hieruit blijkt dat de verwondingen bij [slachtoffer] zich op de bovenkant en ook de zijkant van zijn hoofd bevonden, aan beide zijden in de nabijheid van de slaap. Het hoofd is bij uitstek een kwetsbaar en vitaal deel van het lichaam, met name aan de zijkant van het hoofd, in de buurt van de slaap, bevinden zich weke delen. Naar algemene ervaringsregels kan het meerdere keren met een hamer op het hoofd slaan leiden tot de dood van het slachtoffer, omdat het schedel- en hersenletsel met dodelijke afloop tot gevolg kan hebben.
De verdachte heeft meerdere keren met kracht met een ongeveer 800 gram wegende, klauwhamer op het hoofd van [slachtoffer] geslagen. Naar de uiterlijke verschijningsvorm is deze gedraging zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer, dat dit, naar het oordeel van het hof, in redelijkheid geen andere conclusie toelaat dan dat de verdachte hiermee de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] bewust heeft aanvaard.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad, zodat het primair impliciet subsidiair (poging doodslag) tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks6
of 7maart 2018 te Delft
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer]
opzettelijk en met voorbedachten rade, althansopzettelijk van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,die [slachtoffer]
naar een woning heeft gelokt en/of die woning heeft afgesloten en/of die [slachtoffer] een ofmeermalen met een hamer en
/ofeen knuppel op het hoofd en
/ofhet lichaam heeft geslagen
en/of de keel van die [slachtoffer] heeft dichtgedrukt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van het feit dan wel de verdachte
Beroep op noodweer en noodweerexces
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities – aangevoerd dat de verdachte een beroep op noodweer, dan wel noodweerexces toekomt. De verdachte dient derhalve, bij een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde, te worden ontslagen van alle rechtsvervolging
(het hof begrijpt:)dan wel is de verdachte niet strafbaar.
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging niet kan worden aangemerkt als “verdediging”, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien.
De verdachte en de verdediging stellen dat [slachtoffer] met de hamer naar de woning van [getuige] is gekomen, vervolgens ‘ontploft’ is en de verdachte ernstig heeft bedreigd, doch dat het de verdachte is gelukt om [slachtoffer] vrijwel direct de hamer af te pakken en dat de verdachte heeft gehandeld uit zelfverdediging.
Uit het dossier blijkt dat sprake was van een vooropgezet plan om [slachtoffer] naar de woning van [getuige] te lokken om, tezamen met de verdachte, met hem te praten. Over wat er moest worden besproken, is door de verdachte en [getuige] wisselend verklaard. In de kern betrof het de spanningen die er waren tussen [slachtoffer] en [getuige] en [slachtoffer] en de verdachte; [getuige] onderhield met beide mannen tegelijkertijd een ‘min of meer’ (ex-)relatie. Aan die spanningen, in welke vorm dan ook, moest een einde komen, of, zoals de verdachte het heeft verklaard “Het moest een een keer over zijn”. [1]
Voor het plan van de verdachte en [getuige] om met [slachtoffer] te praten, zijn de nodige maatregelen getroffen, waaronder het zorgen dat verdachte op dat moment ook in de woning aanwezig was. [getuige] heeft nadrukkelijk verklaard dat [slachtoffer] niet op de hoogte was van dit plan, en zeker niet van de aanwezigheid van verdachte in de woning. [getuige] had [slachtoffer] juist met opzet daarvan niet in kennis gesteld, omdat zij er van overtuigd was dat [slachtoffer] zeker niet zou komen als hij wist dat de verdachte er ook zou zijn.
Het hof acht het aannemelijk dat verdachte voorzag dat de mogelijkheid bestond dat [slachtoffer] kwaad zou worden zodra hij de verdachte zou zien en dat – mede gelet op de gespannen relationele situatie en het grotere postuur van [slachtoffer] – alsdan voor hemzelf een bedreigende situatie kon ontstaan. Het hof acht in deze setting juist aannemelijk dat het de verdachte was die uit voorzorg een hamer binnen handbereik had gelegd. Een gespannen gemoedstoestand van de verdachte voorafgaande aan de komst van [slachtoffer], is evenzeer aannemelijk.
Toen [slachtoffer] de verdachte in de woonkamer op de bank zag zitten, is hij kwaad geworden en verder de woonkamer ingelopen. Dit heeft geleid tot een woordenwisseling. De verdachte heeft zich kennelijk bedreigd gevoeld en heeft met de hamer op het hoofd van [slachtoffer] geslagen. Dat verdachte hierbij op enig moment zich tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer], dan wel een bedreiging daarvoor, heeft moeten verdedigen, vindt geen steun in het dossier en is naar oordeel van het hof evenmin aannemelijk geworden.
De stelling van de verdediging dat [slachtoffer] met een hamer naar de woning is gekomen, volgt het hof niet. De verdachte heeft in het geheel niet kunnen aangeven hoe en wanneer die hamer (ineens) in de hand van [slachtoffer] is gekomen; was die er al bij binnenkomst, kwam die uit een mouw, de binnenkant van de jas die [slachtoffer] aan had of nog anders? De verdachte weet er niets over te verklaren. En overigens, uit de verklaring van [getuige] volgt nu juist dat [slachtoffer] niet wist dat verdachte in de woning zou zijn. Het hof acht het dan ook niet aannemelijk dat [slachtoffer] degene was die een hamer had meegenomen. Hoewel uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] wellicht niet van plan was om te blijven slapen, is onvoldoende komen vast te staan dat [slachtoffer] met andere bedoelingen naar de woning is gekomen dan om zijn kinderen en [getuige] te zien.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat uit het dossier niet blijkt noch op grond van het verhandelde ter zitting kan worden vastgesteld dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer], dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daartoe.
De gedraging van de verdachte moet voorts veeleer - in de kern bezien - als aanvallend worden beschouwd.
Het hof acht de verklaring van [slachtoffer] over de feitelijke toedracht geloofwaardig.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het verweer dienaangaande wordt verworpen.
Nu een noodweersituatie zich niet heeft voorgedaan, wordt het beroep op noodweerexces reeds hierom verworpen.
Nu geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag door het slachtoffer meerdere keren met een hamer en een knuppel op het hoofd en het lichaam te slaan. Hiermee heeft het slachtoffer diverse verwondingen aan zijn hoofd opgelopen, met blijvende littekens tot gevolg.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
11 januari 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Het hof heeft de bevindingen in het reclasseringsadvies van 4 juni 2021, opgesteld en ondertekend door B. Dubbel, reclasseringswerker, in aanmerking genomen. Hieruit blijkt dat de verdachte toekomstgericht is, concrete ideeën heeft over hoe hij zijn leven wil opbouwen en zich bewust is van de stappen die hij moet zetten als hij uit detentie komt. De verdachte heeft kennelijk inzicht gekregen in wat nodig is om zijn leven op te bouwen, zonder opnieuw in aanraking te komen met justitie. Wel wordt hulp voor persoonlijke problematiek noodzakelijk geacht. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het voeren van gesprekken met een psycholoog hem veel heeft opgeleverd en dat hij dit na zijn detentie zou willen voortzetten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat mede gelet op het tijdsverloop een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het voorwaardelijke strafdeel dient daarbij als stok achter de deur om te voorkomen dat de verdachte zich in de toekomst wederom schuldig maakt aan het plegen van een strafbaar feit. Het hof acht het tevens geboden om aan het voorwaardelijke strafdeel de bijzondere voorwaarden van – kort gezegd – een meldplicht bij Reclassering Nederland, het volgen van een behandeling of coachingstraject en een contactverbod met [slachtoffer] te verbinden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte primair tenlastegelegde, tot een bedrag van € 4.373,78, te vermeerderen met wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 3.373,78, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 865,62 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde. De gevorderde kosten ter zake reiskosten in verband met bezoek advocaat (€ 2,18) en gesprek met de officier van justitie (€ 5,98), komen niet voor toewijzing in aanmerking nu deze geen rechtstreeks schade overeenkomst artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering betreffen. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot het voornoemde bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 2.500, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt welke worden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 3.365,62 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht ten aanzien van het gestelde uitbetaalde voorschot door het CJIB aan het slachtoffer, merkt het hof aanvullend op dat dit niet wegneemt dat het hof gehouden is aan het vaststellen van de aansprakelijkheid van de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
- de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd te melden bij Reclassering Nederland, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [slachtoffer], geboren op [datum] 1984 te [plaats];
- de veroordeelde zich gedurende de volledige proeftijd onder behandeling zal stellen dan wel een coachingstraject zal volgen indien dit naar het oordeel van de reclassering noodzakelijk wordt geacht, zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.365,62 (drieduizend driehonderdvijfenzestig euro en tweeënzestig cent) bestaande uit € 865,62 (achthonderdvijfenzestig euro en tweeënzestig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.365,62 (drieduizend driehonderdvijfenzestig euro en tweeënzestig cent) bestaande uit € 865,62 (achthonderdvijfenzestig euro en tweeënzestig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
43 (drieënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 6 maart 2018.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. C.M. Derijks en mr. C.G.M. van Rijnberk, in bijzijn van de griffier mr. N. Bruins-van Burgsteden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 februari 2022.

Voetnoten

1.Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 10 maart 2018, p. 173.