In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2017. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden voor het invoeren en vervoeren van ongeveer 794 kilogram cocaïne. Het hof heeft het hoger beroep behandeld na het onderzoek ter terechtzitting, waarbij zowel de vordering van de advocaat-generaal als de verdediging van de verdachte aan bod zijn gekomen. De advocaat-generaal vorderde een zwaardere straf van 4 jaar en 8 maanden.
De verdachte had op 21 januari 2015 in Den Helder een bestelbus bestuurd waarin cocaïne was aangetroffen. Hij verklaarde dat hij dacht scheepsafval te vervoeren, maar het hof oordeelde dat hij op zijn minst voorwaardelijk opzet had op het vervoeren van cocaïne. Het hof concludeerde dat de verdachte aanwezig moet zijn geweest bij het inladen van de cocaïne in de bestelbus, en dat hij de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid van cocaïne had aanvaard. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde een gevangenisstraf op van 40 maanden, rekening houdend met overschrijdingen van de redelijke termijn van berechting.
De beslissing van het hof benadrukt de ernst van de drugshandel en de maatschappelijke impact daarvan. De verdachte werd als strafbaar verklaard voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.