ECLI:NL:GHDHA:2022:2091

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
2200003518
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invoer en vervoer van cocaïne met voorwaardelijk opzet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2017. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden voor het invoeren en vervoeren van ongeveer 794 kilogram cocaïne. Het hof heeft het hoger beroep behandeld na het onderzoek ter terechtzitting, waarbij zowel de vordering van de advocaat-generaal als de verdediging van de verdachte aan bod zijn gekomen. De advocaat-generaal vorderde een zwaardere straf van 4 jaar en 8 maanden.

De verdachte had op 21 januari 2015 in Den Helder een bestelbus bestuurd waarin cocaïne was aangetroffen. Hij verklaarde dat hij dacht scheepsafval te vervoeren, maar het hof oordeelde dat hij op zijn minst voorwaardelijk opzet had op het vervoeren van cocaïne. Het hof concludeerde dat de verdachte aanwezig moet zijn geweest bij het inladen van de cocaïne in de bestelbus, en dat hij de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid van cocaïne had aanvaard. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde een gevangenisstraf op van 40 maanden, rekening houdend met overschrijdingen van de redelijke termijn van berechting.

De beslissing van het hof benadrukt de ernst van de drugshandel en de maatschappelijke impact daarvan. De verdachte werd als strafbaar verklaard voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-000035-18
Parketnummer: 10-960017-15
Datum uitspraak: 20 oktober 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
BRP-adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet cumulatief en alternatief tenlastegelegde veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts is in eerste aanleg de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Hij, op of omstreeks 21 januari 2015, te Den Helder, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (ongeveer) 794 kilogram cocaïne, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het impliciet cumulatief en alternatief tenlastegelegde – te weten de invoer en de vervoer van een partij cocaïne - zal worden veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar en 8 maanden, met aftrek van het voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, nu het hof zich niet volledig kan vinden in de bewezenverklaring en de kwalificatie daarvan.
Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich – overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat de verdachte van het impliciet cumulatief en alternatief tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat opzet op het invoeren, vervoeren of aanwezig hebben van cocaïne, al dan niet in voorwaardelijke zin, niet bewezen kan worden verklaard, nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wist of had moeten hebben geweten van de aanwezigheid van cocaïne in het door hem bestuurde busje.
Het hof overweegt als volgt.
Op 21 januari 2015 omstreeks 01:23 uur is de verdachte op de Guldemondweg te Den Helder staande gehouden in een bestelbus, nadat hem een stopteken was gegeven in verband met zijn opvallende rijgedrag. Voorafgaand aan het stopteken hadden de verbalisanten de verdachte in zijn bestelbus over een afstand van ongeveer 2,5 kilometer gevolgd. Zij zagen de bestelbus voor het eerst bij de stoplichten op de Van Kinsbergenbrug, komend vanuit de richting van de haven van Den Helder. Bij de doorzoeking van de bestelbus werden in de laadruimte in totaal achttien met tape en/of folie omwikkelde sporttassen aangetroffen. De verdachte verklaarde tegenover de opsporingsambtenaren dat hij uit de haven kwam. Uit onderzoek door de forensische recherche bleek dat de in de bestelbus aangetroffen pakketten cocaïne bevatten. Het nettogewicht van de pakketten bedroeg honderden kilo’s.
Met betrekking tot de mogelijke herkomst van deze cocaïne heeft de FIOD, mede op basis van TCI-informatie, een onderzoek ingesteld naar een kotter, de [kotter HD], zijn bemanningsleden en zijn scheepvaartbewegingen.
Uit het visserijregister van Nederlandse en Belgische visserijvaartuigen bleek dat de [naam] met het scheepsnummer [kotter HD] tot augustus 2015 eigendom was van de uit Den Helder afkomstige gebroeders [achternaam medeverdachte 1]. [Medeverdachte 1] heeft verklaard de schipper te zijn geweest van de viskotter, de [kotter HD], die op 11 januari 2015 was uitgevaren en op 21 januari 2015 weer was aangekomen in de haven van Den Helder.
Het hof stelt dus vast dat [medeverdachte 1] ten tijde van het tenlastegelegde mede-eigenaar was van de [kotter HD], dat hij ten tijde van het tenlastegelegde de schipper op de viskotter was en dat de viskotter in die periode heeft gevaren op de Noordzee in het gebied ter hoogte van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden en dat de kotter op enig moment is overgestoken naar de Engelse zijde van dat gebied. De partner van [medeverdachte 1], getuige [partner medeverdachte 1], heeft verklaard dat [medeverdachte 1] haar heeft verteld dat hij met de [kotter HD] in de nacht van 21 januari (het hof begrijpt: 2015) een partij cocaïne heeft binnengebracht.
Gelet op het bovenvermelde, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de kotter [kotter HD] in de nacht van 21 januari 2015 cocaïne in de haven in Den Helder heeft binnengebracht.
De kotter waarmee de partij cocaïne op zee is opgevist en in Den Helder aan wal gebracht, [kotter HD], is in de nacht van 21 januari 2015 om 00:53 uur de haven van Den Helder binnengevaren, met de deklichten uit. De [kotter HD] is vervolgens op ligplaats 44 afgemeerd, nog steeds zonder dekverlichting, om vervolgens achterin (het hof begrijpt: de haven) af te meren. Op beelden is te zien dat op de kade naast ligplaats 44 vanaf ongeveer 01:06:28 uur verlichting te zien is van een of meer voertuigen. Dit duurt tot 01:13:31 uur, het moment dat een voertuig de helling van de kade naar de dijk oprijdt en vervolgens uit beeld verdwijnt. Om 01:21 uur is gezien dat de kotter de [kotter HD] achteruit afvaart, dat de dekverlichting wordt ontstoken en dat de kotter daarop elders afmeert.
De verdachte heeft tegenover de verbalisanten ter plaatse bij de bestelbus verklaard dat hij dacht dat hij scheepsafval vervoerde. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij de bestelbus op zijn eigen naam had gehuurd voor een zekere [betrokkene 1], die hij kende van een feest. Deze [betrokkene 1] heeft hem vervolgens verzocht om, tegen betaling van € 500,00 het busje van Den Helder naar de A-straat te Amsterdam te rijden. Voorts heeft de verdachte verklaard dat deze [betrokkene 1] hem die avond naar een parkeerplaats in Den Helder heeft gebracht alwaar de bestelbus stond. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij niet achterin de bestelbus heeft gekeken en dat hem was verteld dat er scheepsafval in het busje zou zitten, maar dat hij zelf een vermoeden had dat het om zwarte vis ging.
Het hof acht de door de verdachte afgelegde verklaringen ongeloofwaardig en onaannemelijk. Het hof neemt daarbij in aanmerking het tijdsbestek tussen het moment van inladen van de cocaïne vanaf de [kotter HD] (zijnde enig tijdstip tussen 01:06:28 uur en 01:13:31 uur) en het moment dat de verdachte door de verbalisanten wordt bevraagd, te weten om 01:20:51 uur. Dit betreft ongeveer een periode tussen de 7 en 14 minuten. Hierbij merkt het hof op dat de verbalisanten de verdachte al voorafgaand aan het tijdstip van de bevraging hebben zien rijden, namelijk over een afstand van 2,5 kilometer. Gelet op dit korte tijdsbestek, gaat het hof ervan uit dat de verdachte in de haven bij het overladen van de pakketten van de kotter naar de bestelbus aanwezig is geweest. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij door iemand anders naar een voor hem onbekende straat in Den Helder is gereden, waar het busje al voor hem klaarstond, met de lading er al in. Daar zou hij, verdachte, zonder een blik in de laadruimte te werpen het busje als chauffeur hebben overgenomen. Daarvandaan zou hij zijn begonnen aan de rit die later door de Marechaussee zou worden onderbroken. Gelet op de hierboven aangeduide locaties en op het weergegeven tijdsbestek acht het hof deze verklaring onaannemelijk. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de verdachte geen nadere uitleg heeft gegeven over de plaats waar hij in Den Helder is afgezet en hoe die locatie zich verhoudt tot de Van Kinsbergenbrug, waar de verdachte, komend uit de haven, voor het eerst in beeld van de Marechaussee is gekomen.
Nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de kade aanwezig moet zijn geweest bij het inladen, stelt het hof vast dat hij ook moet hebben gezien wat er midden in de nacht in de zojuist van zee komende kotter [kotter HD] werd overgeladen naar het door hem gehuurde en bestuurde busje, namelijk achttien met tape en/of folie omwikkelde sporttassen. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat er cocaïne in deze pakketten heeft gezeten, nu deze pakketten van een kotter afkomstig zijn, die de internationale zeehaven van Den Helder is binnengevaren. Het hof neemt daarbij voorts in aanmerking dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij niet dacht dat het om scheepsafval ging, gelet op de locatie waar hij de vracht naartoe moest brengen, namelijk de A-straat in Amsterdam-Oost. Naar het oordeel van het hof kon verdachte redelijkerwijs ook niet denken dat het om (zwarte, d.w.z. illegaal gevangen) vis ging. Sporttassen, omwikkeld met tape en folie, vormen immers geen voor de hand liggende wijze is om vis te conserveren en vervoeren. Ook scheepsafval wordt niet op deze wijze verpakt en het wordt ook niet naar de A-straat in Amsterdam gebracht. De zojuist geschetste omstandigheden (de haven van Den Helder als locatie voor het inladen van de pakketten, het uiterlijk van de pakketten zelf, het tijdstip van vervoer, de onduidelijke bestemming) vergden van de verdachte een veel grotere waakzaamheid dan hij aan de dag heeft gelegd. Onder deze omstandigheden rustte er op de verdachte de verplichting om te onderzoeken wat voor lading hij zou gaan vervoeren. Door dit na te laten, heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het om cocaïne ging.
Met de rechtbank is het hof, gelet op het bovenvermelde, van oordeel dat de verdachte ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het vervoeren van cocaïne. Uit de locatie waar de cocaïne in het busje is overgeladen (te weten de vissershaven van Den Helder, bestemd voor kotters die de visserij zeker ook buiten de territoriale wateren van Nederland beoefenen) leidt het hof af dat verdachtes voorwaardelijk opzet mede gericht is geweest op de verlengde invoer van cocaïne.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Hij, op
of omstreeks21 januari 2015, te Den Helder,
in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en
/ofheeft vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (ongeveer) 794 kilogram cocaïne, althanseen hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod,

en

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het invoeren en vervoeren van een grote hoeveelheid cocaïne. In de haven van Den Helder werd de partij cocaïne in sporttassen overgeladen vanaf een kort daarvoor binnengevaren viskotter in de door de verdachte bestuurde bestelbus. De handel in harddrugs leidt tot veel problemen in de maatschappij. Dit gaat vaak gepaard met diverse vormen van zware en georganiseerde criminaliteit. Ook zijn de gezondheidsrisico’s voor gebruikers van cocaïne groot.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 september 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Voorts heeft het hof in aanmerking genomen de persoonlijke omstandigheden zoals aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep. De verdachte heeft verklaard dat zijn leven op orde begint te raken, nu hij een baan heeft en hij binnenkort promoveert tot floormanager. Voorts heeft hij verklaard dat zijn vrouw een precaire gezondheid heeft en dat de zorg voor zijn kinderen daardoor voornamelijk op hem rust.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden een passende en geboden reactie vormt.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, nu de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de als redelijk te beoordelen termijn van 16 maanden. De termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden nu tussen de datum van inverzekeringstelling van de verdachte op 21 januari 2015 en de datum van het eindvonnis op 21 december 2017 meer dan 2 jaren zijn verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ruim 11 maanden.
Voorts is de termijn van berechting in hoger beroep overschreden nu tussen de datum van het instellen van het hoger beroep op 2 januari 2018 en de datum van dit eindarrest meer dan 16 maanden is verstreken, een termijnoverschrijding van ongeveer 3 jaren en 6 maanden.
In deze geconstateerde overschrijdingen van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf te verminderen. In plaats van de overwogen gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, met aftrek van voorarrest, zal het hof de verdachte dan ook een gevangenisstraf opleggen van de hierna in het dictum te vermelden duur.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal, voor zover die nog niet is uitgezeten, volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. V.M. de Winkel, mr. A. de Lange en mr. G.C. Haverkate, in bijzijn van de griffier mr. M. Rouw.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 oktober 2022.