ECLI:NL:GHDHA:2022:206

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
2200016021
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis met aanvulling van gronden en bewijsmotivering in een zaak van witwassen en bezit van verdovende middelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 januari 2021. De verdachte, geboren in 1984, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en het verbeurd verklaren van een geldbedrag van € 356,50. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te bevestigen heeft overwogen. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en het witwassen van geld dat afkomstig was uit drugshandel. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 18 september 2020 in Den Haag is aangehouden met een geldbedrag dat vermoedelijk afkomstig was uit drugshandel. De verdachte heeft verklaard dat een deel van het geld afkomstig was van zijn werkzaamheden als glazenwasser, maar het hof oordeelde dat deze verklaring niet geloofwaardig was. Daarnaast heeft het hof overwogen dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolgen met zich meebrengt. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd, met enkele aanvullingen en verbeteringen in de bewijsoverwegingen.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-000160-21
Parketnummer: 09-235628-20 en 09-241009-20
Datum uitspraak: 7 februari 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 januari 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum] 1984,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten op de dagvaardingen 09-235628-20 en 09-241009-20 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest. Tevens is het inbeslaggenomen geldbedrag van € 356,50 verbeurdverklaard.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 09-235628-20 (dagvaarding I):
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2020 tot en met 18 september 2020 te 's-Gravenhage en/of Voorburg en/of Wateringen meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 18 september 2020 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad een of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 18 september 2020, te 's-Gravenhage, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een of meer geldbedrag(en), heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf;
Zaak met parketnummer 09-241009-20 (dagvaarding II):
1.
hij, op of omstreeks 22 september 2019 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5,2 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met dien verstande dat het hof in het vonnis waarvan beroep de hierna te vermelden aanvullingen en verbeteringen aanbrengt.
Bewijsoverwegingen
Bewijsoverweging dagvaarding I, feit 3
Het hof verbetert de bewijsoverweging en de bewijsmiddelen van de rechtbank aangaande het derde tenlastegelegde feit. Specifiek verbetert het hof het vonnis aldus dat op pagina 3 van het vonnis de laatste alinea onder het kopje Feit 3 (‘
Op 18 september (...) met drugshandel.’) wordt geschrapt en dat op pagina 4 in plaats van de tweede alinea onder het kopje
Overwegingen(‘
Voorts overweegt de rechtbank (...) heeft witgewassen, geen bespreking.’)het hof als volgt overweegt.
Het hof stelt voorop dat het toetsingskader van de Hoge Raad ten aanzien van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf” zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen, ook van belang is in de gevallen waarin de rechter aan de omstandigheden waaronder een voorwerp wordt aangetroffen, het vermoeden ontleent dat dit voorwerp “onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf” als bedoeld in artikel 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht (vgl. Hoge Raad 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:36).
Het hof stelt vast dat de verdachte op 18 september 2020 in Den Haag is aangehouden. [1] In de auto van de verdachte werd een heuptasje aangetroffen met daarin een hoeveelheid contant geld. [2] In het tasje is een geldbedrag van € 356,50 aangetroffen. [3]
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij in de periode van 1 april tot 18 september 2020 cocaïne heeft gedeald en dat een deel van het aangetroffen geld de opbrengst was van de drugshandel. [4]
Getuige [getuige1] heeft tegen de politie verklaard dat zij en haar vriend in de periode voorafgaande aan de aanhouding van de verdachte ongeveer drie keer in de week één gram cocaïne bestelden bij de verdachte en dat ze € 50,00 per gram betalen. [5] Getuige [getuige2] heeft verklaard dat ook hij € 50,00 per gram cocaïne betaalde, en dat hij soms drie gram per keer bestelde. [6]
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op 18 september 2020 cocaïne heeft verkocht, waaronder meerdere transacties van 1,5 gram per klant, en dat de opbrengst daarvan in het heuptasje zat. [7] Bij de aanhouding van de verdachte werden 8 grotere en 9 kleinere zogenoemde ponypacks met cocaïne aangetroffen. [8]
Gelet op de hoeveelheid cocaïne die de verdachte bij zich had en de prijs waarvoor en regelmaat waarmee hij de cocaïne verkocht, waaronder op de dag van zijn aanhouding, is het hof van oordeel dat deze feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat de verdachte een geldbedrag van € 356,50 voorhanden heeft gehad dat onmiddellijk uit enig eigen misdrijf afkomstig is, zodat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het (gehele) geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is.
Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat slechts € 100,- van het aangetroffen geldbedrag afkomstig was van zijn drugsdeals en dat de rest van het geldbedrag van zijn toenmalige werkzaamheden als glazenwasser afkomstig was. [9]
Naar het oordeel van het hof is met de stelling van de verdachte dat ten minste € 256,50 niet van enig misdrijf afkomstig was, geen sprake van een niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van voornoemd overig deel van het geldbedrag. Het hof komt tot dit oordeel in het bijzonder in het licht van hetgeen is vastgesteld ten aanzien van de drugstransacties op de dag waarop de verdachte is aangehouden en de ponypacks die hij ten tijde van zijn aanhouding aanwezig had.
Bewijsoverweging dagvaarding II
Het hof verbetert en vult aan het vonnis op pagina’s 4 en 5 onder het kopje
4.2. Dagvaarding II, ten aanzien vande bewijsoverweging en de bewijsmiddelen
,en overweegt in plaats van de gehele tekst onder 4.2
- grotendeels in lijn met de rechtbank -als volgt.
Voor de vraag of de verdachte opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad, zoals bedoeld in art. 2 onder C van de Opiumwet, is niet doorslaggevend aan wie die middelen toebehoren. Wel zullen de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte moeten bevinden. Wat het opzet betreft volstaat dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het middel in zijn machtssfeer aanwezig is.
Het staat in deze zaak vast dat op 22 september 2019 de politie de verdachte heeft aangehouden die op dat moment in een auto reed ter hoogte van de Savornin Lohmanlaan te
’s-Gravenhage. Er waren geen andere inzittenden. Toen de verdachte uitstapte, zagen verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] dat er tussen de stoel en de deur een doorzichtig plastic
zakje lag. Verbalisant [verbalisant] zag dat in dat zakje meerdere ponypacks zaten. [10] De politie heeft het nettogewicht van de inhoud van de ponypacks vastgesteld op 5,2 gram. De inhoud van de ponypacks is bemonsterd en aangeboden aan het NFI voor analyse. [11] Het NFI heeft
vastgesteld dat het aangeboden monster cocaïne bevatte. [12]
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij onder invloed van cocaïne was, maar
dat de in zijn auto aangetroffen cocaïne niet van hem was.
Het hof dient te beoordelen of de verdachte op 22 september 2019 opzettelijk een hoeveelheid van 5,2 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.
De verdachte heeft op 23 september 2019 verklaard dat hij zijn auto voor het laatst de week daarvoor heeft uitgeleend aan iemand die daarmee naar zijn werk moest. De verdachte is de enige met de sleutel van de auto. [13]
De politie heeft de verdachte een brief gestuurd waarin is te lezen dat uit de rapportage, die is opgesteld na aanleiding van een bloedafname op 22 september 2019, bleek dat in het bloed van de verdachte sporen van onder andere cocaïne zijn aangetroffen.
De politie heeft gerelateerd dat toen de verdachte uitstapte, het zakje tussen de stoel en de deur lag. Uit de verklaring van de verdachte volgt verder dat hij de
feitelijke gebruiker is van de auto. De verdachte heeft namelijk de enige sleutel en heeft zijn auto voor het laatst een week eerder uitgeleend. Er waren geen andere inzittenden ten tijde van de aanhouding.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de in de auto aangetroffen hoeveelheid cocaïne zich in de machtssfeer van de verdachte bevond, terwijl de verdachte - als enige feitelijk gebruiker van die auto - wetenschap moet hebben gehad van de aanwezigheid van die cocaïne. De stelling van de verdachte dat de in zijn auto aangetroffen cocaïne niet van hem was, doet hieraan niet af.
Derhalve kan ook het onder dagvaarding II tenlastegelegde bewezen worden verklaard.
Aanvullende overweging over de strafoplegging
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als het procesdossier meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen.
Het hoger beroep is namens de verdachte op 6 januari 2021 ingesteld. Het procesdossier is op 26 november 2021 bij het hof binnengekomen, waardoor de inzendtermijn met 2 maanden en 20 dagen is overschreden.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen – waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Aan de overschrijding van de inzendingstermijn behoeven naar het oordeel van het hof in onderhavige zaak geen rechtsgevolgen te worden verbonden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de mate van overschrijding relatief beperkt is en voorts met name dat de berechting in feitelijke aanleg - dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – telkens is afgerond ruimschoots binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijn van twee jaar.
Derhalve zal het hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden zonder daar enig rechtsgevolg aan te verbinden
Derhalve zal het hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden zonder daar enig rechtsgevolg aan te verbinden.
Conclusie
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve onder aanvulling van gronden te worden bevestigd.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door mr. A.J.M. Kaptein, mr. O.M. Harms en mr. dr. A. Postma, in bijzijn van de griffier mr. P.M. Smit.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 februari 2022.
Mr. dr. A. Postma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van aanhouding verdachte, p. 17.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 84.
3.Proces-verbaal van bevindingen, p. 86.
4.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2022.
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. 132.
6.Proces-verbaal van bevindingen, p. 198.
7.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 23 december 2020.
8.Proces-verbaal van bevindingen, p. 79.
9.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2022.
10.Proces-verbaal van aanhouding, p. 4-5.
11.Proces-verbaal, p. 22-23.
12.Een geschrift, te weten een NFI-rapportage, d.d. 31 oktober 2019, opgesteld en ondertekend door ing. C.M.M. Diever-Heezen.
13.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 19.