In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, een moeder, was in eerste aanleg vrijgesproken van mishandeling van haar 13-jarige dochter, maar was wel veroordeeld tot een taakstraf voor een andere beschuldiging. De zaak kwam voor het hof na een hoger beroep van de verdachte, die zich niet kon vinden in de eerdere uitspraak. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. Op 21 januari 2022 ontstond er een conflict tussen de verdachte en haar dochter, die op dat moment gedragsproblemen vertoonde. De dochter probeerde de verdachte te slaan en te schoppen, waarop de verdachte haar bij de armen vastpakte en op de grond legde om zichzelf te beschermen. Het hof oordeelde dat de handelingen van de verdachte niet wederrechtelijk waren, gezien de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden. De verdachte werd vrijgesproken van de ten laste gelegde mishandeling, omdat het hof van mening was dat haar handelen gerechtvaardigd was in het kader van de bescherming van zichzelf en haar dochter. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak in eerste aanleg, en vernietigde het eerdere vonnis voor zover het aan het oordeel van het hof onderworpen was. De uitspraak benadrukt de nuance in zaken van mishandeling binnen de context van ouderlijke verantwoordelijkheid en zelfverdediging.