ECLI:NL:GHDHA:2022:2036

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
200.306.178/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 843a Rv inzake inzage in boekhoudkundige stukken van ondernemingen in de rijstverwerking

In deze zaak vordert de appellant inzage in boekhoudkundige stukken van ondernemingen die betrokken zijn bij de be- en verwerking van rijst. De appellant stelt dat deze stukken noodzakelijk zijn om aan te tonen dat de ondernemingen onder de verplichtstelling van de deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds Stichting MPF vallen. De zaak betreft een incident ex artikel 843a Rv, waarbij de appellant de rechter vraagt om afgifte of inzage in deze stukken. De betrokken ondernemingen, Unirice B.V., Unirice Group B.V. en TRC Unirice Nederland B.V., verzetten zich tegen deze vordering. De appellant heeft de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de verplichte deelneming in het pensioenfonds. De rechter moet beoordelen of de ondernemingen in de periode van 1 mei 2006 tot en met 30 november 2018 onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vielen. De kantonrechter heeft eerder geoordeeld dat de exploitanten van de productiefaciliteit tot 1 mei 2018 niet onder de werkingssfeer vielen. De appellant heeft in hoger beroep de vordering tot inzage ingesteld, maar de betrokken ondernemingen hebben betwist dat de gevorderde stukken relevant zijn voor de rechtsbetrekking. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en zal de appellant in de gelegenheid stellen om te reageren op de argumenten van de ondernemingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.306.178/01
Zaaknummer rechtbank : 8637446 CV EXPL 20-23658
arrest in het incident ex art. 843a Rv van 25 oktober 2022
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident ex art. 843a Rv,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. B.J. Bodewes te Assen,
tegen

1.Unirice B.V.,gevestigd te Capelle aan den IJssel,

2.
Unirice Group B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerden sub 1 en 2 in de hoofdzaak, tevens verweersters in het incident ex
art. 843a Rv,
hierna te noemen: Unirice en Unirice Group,
advocaat: mr. K. Hellinga - Van Dijk te Zwijndrecht,
en

3.TRC Unirice Nederland B.V.,gevestigd te Rotterdam,

geïntimeerde sub 3 in de hoofdzaak, tevens verweerster in het incident ex art. 843a Rv,
hierna te noemen: TRC Nederland,
advocaat: mr. T.L.C.W. Noordoven te Haarlem.
De zaak in het kort
[appellant] vordert in een incident ex artikel 843a Rv afgifte of inzage in boekhoudkundige stukken van de ondernemingen, die een productiefaciliteit exploiteerden op het gebied van de be- en verwerking van rijst. Hij stelt deze stukken nodig te hebben om in de hoofdzaak aan te tonen dat deze ondernemingen onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van de deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds Stichting MPF vielen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploten van 17 september 2021 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam onder bovenvermeld zaaknummer tussen partijen gewezen vonnis van 18 juni 2021. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] tevens een incidentele vordering tot afgifte van/inzage in bepaalde bescheiden (art. 843a Rv) ingesteld. Unirice en Unirice Group hebben deze vordering bestreden. TRC Nederland heeft dit (afzonderlijk) ook gedaan.
Tussen het hof en de advocaten van partijen heeft een korte emailcorrespondentie plaatsgevonden. Het hof verwijst naar overweging 5 van dit tussenarrest.
Uitspraak in het incident is nader bepaald op vandaag.
Beoordeling van het incident
4. Deze zaak hangt samen met de vergelijkbare zaak onder nummer 200.306.175 die bij dit hof in behandeling is. Vandaag zal ook in die zaak uitspraak worden gedaan.
5. Op 18 juni 2021 is door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam in hetzelfde vonnis ook uitspraak gedaan in de door het bedrijfstakpensioenfonds Stichting MPF onder het zaaknummer 8334346 CV EXPL 20- 5725 aangespannen zaak, waarin dezelfde kwestie aan de orde is en waarin [appellant] zich aan de zijde van het pensioenfonds heeft gevoegd. Aan de advocaten van partijen is gevraagd of onderhavige zaak ook ziet op het hoger beroep tegen die uitspraak. Daarop is door beide advocaten ontkennend geantwoord. Er is wel een hoger beroep dagvaarding tegen die uitspraak uitgebracht, maar op langere termijn in afwachting van de behandeling van de zaken 200.306.175 en 200.306.178.
Waar de zaak over gaat
6. In deze zaak staat de vraag centraal of Unirice, Unirice Group en TRC Nederland in de periode tussen 1 mei 2006 tot en met 30 november 2018 onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van de deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds Stichting MPF vielen.
7. [appellant] heeft deze vraag bevestigend beantwoord en daarop haar vorderingen in deze procedure gebaseerd. De stelplicht en de bewijslast ter zake de verplichte deelneming rusten daarom bij [appellant] (art. 150 Rv).
8. De deelneming in Stichting MPF is verplicht gesteld voor werknemers die:

"op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van een onderneming die zich uitsluitend of in hoofdzaak beweegt in de Graanbe- en verwerkende industrie […], waaronder wordt verstaan:

a. de be- en verwerking van granen, landbouwzaden en/of peulvruchten […]".
Daarbij is bepaald dat:
"Voor wat betreft de term 'in hoofdzaak' geldt dat deze geacht wordt van toepassing te zijn als ten minste de helft van de werknemers van de desbetreffende onderneming bij de omschreven bedrijfsactiviteiten is betrokken."
9. De kantonrechter heeft als volgt geoordeeld:
9.1
De be- en verwerking van rijst valt onder de definitie van de verplichtstelling (r.o. 4.4).
9.2
De activiteiten van de productiefaciliteit zien ook hierop (r.o. 4.8). Tevens moet worden beoordeeld of de onderneming zich
“uitsluitend of in hoofdzaak”daarop richt. Dit vergt (i) dat ten minste de helft van de werknemers bij die activiteiten is
“betrokken”(r.o. 4.9), of (ii) dat de onderneming haar omzet uitsluitend of in hoofdzaak uit bedoelde activiteiten genereert (r.o. 4.16).
9.3
Er is niet voldaan aan de eis van
“uitsluitend of in hoofdzaak”, om twee redenen: (1) het quorum van betrokken werknemers wordt niet gehaald
(r.o. 4.15, 4.17 en 4.18) en (2) het omzetcriterium is gezien de gemotiveerde betwisting niet aannemelijk gemaakt (r.o. 4.16 en 4.19).
9.4
Dit alles brengt de kantonrechter tot de slotsom dat de exploitanten van de productiefaciliteit tot 1 mei 2018 niet onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vielen (r.o. 4.20).
De vordering ex art. 843a Rv
10. [appellant] stelt dat, anders dan waar de kantonrechter van is uitgegaan, meer dan de helft van de omzet van de productiefaciliteit werd behaald met de be- en verwerking van bruine
“raw/cargo”- rijst en witte niet
“ready to consume”- rijst. Daarmee is volgens [appellant] voldaan aan de eis van
“uitsluitend of in hoofdzaak”. Om aan het bewijs hiervan bij te dragen wenst [appellant] afschrift van of inzage in
“de volledige jaarlijkse in- en verkoopadministratie van de (opvolgend) geïntimeerden over de jaren 2008 tot en met 2018 en/of andere administratieve bescheiden waaruit per rijstsoort (bruine 'raw' rijst, niet 'consumer ready' witte rijst en wel 'consumer ready' witte rijst), blijkt/is af te leiden hoeveel er daarvan jaarlijks is ontvangen, bewerkt, verkocht en welke omzet daarmee is behaald”.
10. Het hof overweegt als volgt.
12. Voor toewijzing van een vordering op grond van art. 843a Rv moet zijn voldaan aan drie cumulatieve voorwaarden: (i) de eiser dient een rechtmatig belang te hebben, en het moet gaan om (ii) bepaalde stukken (iii) over een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is.
12. TRC Nederland heeft aangevoerd dat de gevorderde stukken geen betrekking hebben op de rechtsbetrekking tussen haar en [appellant], zijnde een arbeidsovereenkomst. TRC Nederland deed en doet niet meer dan het ter beschikking stellen van haar werknemers aan de exploitant van de productiefaciliteit. TRC Nederland bezit de gevorderde stukken dan ook niet. Verder betwist TRC Nederland de relevantie van de stukken omdat – anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld – voor de term
“in hoofdzaak”alleen moet worden gekeken naar het aantal werknemers dat betrokken is bij de omschreven bedrijfsactiviteiten.
12. Unirice en Unirice Group hebben aangevoerd dat Unirice de onderneming, in de zin van de exploitatie van de productiefaciliteit, per 30 april 2013 heeft overgedragen aan TRC Unirice BV. Unirice heeft de gevorderde stukken niet meer. Zij heeft deze na afloop van de fiscale bewaarplicht van de administratie van zeven jaar laten vernietigen, omdat aan de opslag daarvan forse kosten waren verbonden. Tussen Unirice Group en [appellant] bestaat geen rechtsbetrekking. [appellant] is ook niet bij Unirice Group in dienst geweest.
12. Naar het oordeel van het hof kunnen deze argumenten van TRC Nederland, Unirice en Unirice Group relevant zijn voor de beoordeling van de (tegen hen alle drie ingestelde) incidentele vordering. [appellant] heeft nog niet op deze argumenten kunnen reageren en zal daartoe in de gelegenheid worden gesteld, als hierna bepaald.
12. Het is niet de bedoeling dat TRC Nederland, Unirice en Unirice Group na deze door [appellant] te nemen akte op hun beurt weer kunnen reageren. Als daarvoor aanleiding bestaat zal het hof hen daartoe alsnog in de gelegenheid stellen.
12. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
Beslissing
Het hof:
  • verwijst de zaak naar de rol van vier weken na heden voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellant], met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 13 tot en met 15 van dit arrest;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, J.M.T. van der Hoeven - Oud en
M.J. van der Ven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2022 in aanwezigheid van de griffier.