Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 18 oktober 2022
[appellant],
[geïntimeerde],
Waar deze zaak over gaat
Het geding in hoger beroep
Feiten
Crown Fine Art te Amsterdam, waaronder de vijf schilderijen.
[appellant] was hierbij aanwezig. Ook dit schilderij heeft [appellant] op enig moment thuis opgeslagen, zodat de vijf schilderijen zich op enig moment alle bij [appellant] bevonden.
Procedure in eerste aanleg
in conventiesamengevat gevorderd (a) dat voor recht wordt verklaard dat genoemde vijf schilderijen hem in eigendom toebehoren, (b) [appellant] te veroordelen te gehengen en te gedogen dat de politie overgaat tot afgifte van deze schilderijen aan [geïntimeerde] en (c) [appellant] te veroordelen in de proceskosten, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen.
in reconventiesamengevat gevorderd voor recht te verklaren (a) primair dat hij een vuistpandrecht heeft op de vijf schilderijen, dan wel (b) subsidiair dat hij jegens [geïntimeerde] een retentierecht kan uitoefenen ten aanzien van de vijf schilderijen, en gevorderd (c) [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
in conventietoegewezen en de vorderingen van [appellant]
in reconventieafgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten
in conventie en in reconventie.
Vorderingen in hoger beroep
in conventiebepaalt (a) dat de vijf schilderijen niet aan [geïntimeerde] worden afgegeven en dat [appellant] in dit opzicht niets heeft te gehengen en gedogen en
in reconventie(b) voor recht verklaart dat [appellant] zich wat de schilderijen betreft jegens [geïntimeerde] op een pandrecht dan wel een retentierecht kan beroepen en dat [geïntimeerde] derhalve dient te gehengen en gedogen dat de politie de schilderijen aan [appellant] als pandhouder dan wel retentor afgeeft, met (c) veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties. Het hof begrijpt de vordering zo dat [appellant] ook vordert dat de vorderingen van [geïntimeerde] in de eerste aanleg in conventie alsnog worden afgewezen.
Beoordeling van het hoger beroep
grief 1betoogt [appellant] dat de schriftelijke verklaring van [geïntimeerde] van 5 februari 2018 (zie r.o. 5.8), anders dan de rechtbank heeft overwogen, zo moetworden uitgelegd dat daarmee een vuistpandrecht op de schilderijen ten behoeve van [appellant] wordt gevestigd naast het pandrecht dat NGS op deze schilderijen hadt. Volgens [appellant] hebben partijen dit zo bedoeld.
“dat met de afspraak van 5 februari 2018 was beoogd om, in aanvulling op de afspraak dat [appellant] al indirect, via het pandrecht van NGS, zekerheid had voor betaling, daarnaast ook ten behoeve van [appellant] een zelfstandig pandrecht te vestigen”. Het hof gaat hieraan voorbij omdat dit bewijsaanbod te vaag/onvoldoende concreet is. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
“De zekerheden /pandrechten die ik aan New Generation Security BV heb gegeven […] ten behoeven van haar vorderingen zullen eveneens dienen als zekerheid voor uw vorderingen”, zo te begrijpen dat indien [geïntimeerde] tekort zou schieten in zijn verbintenis jegens NGS om haar facturen te betalen – die dus ook zien op bedoelde doorbelasting – de aan NGS verstrekte zekerheden ook voor de facturen van NGS betreffende werkzaamheden van [appellant] zouden kunnen worden uitgewonnen. Door
is niets aangevoerd dat hieraan afbreuk doet.
grief 2betoogt [appellant] dat hij zich ook op een retentierecht op de schilderijen kan beroepen. Volgens [appellant] heeft hij werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht en die hadden mede betrekking op diens kunstverzameling, uit welken hoofde hij de schilderijen onder zich hield. Er bestond een rechtsverhouding tussen partijen, met een samenhang tussen de werkzaamheden van [appellant], de schilderijen en zijn daaruit voortvloeiende juridische positie dat hij zich jegens [geïntimeerde], de eigenaar van de schilderijen, op een retentierecht kan beroepen voor zover het gaat om niet betaalde werkzaamheden die zowel betrekking hebben gehad op de schilderijen als opLeeuwenburgh’s kunstverzameling in brede zin (memorie van grieven 24 en 25).
art. 6:52 BW. Dat betekent dat [appellant] alleen dan een opschortingsrecht zou hebben als er voldoende samenhang bestaat tussen een vordering van hem op [geïntimeerde] en de verplichting die hij in beginsel heeft er in te bewilligen dat de schilderijen aan [geïntimeerde], als eigenaar, worden afgegeven.
“uit dien hoofde”de schilderijen onder zich had is onvoldoende en overtuigt het hof niet. In eerste aanleg heeft [appellant] bovendien het standpunt ingenomen dat hij de schilderijen ten behoeve van NGS/[directeur NGS] hield (conclusie van antwoord 8 en 11). Waarom dat in hoger beroep anders moet worden beoordeeld, in die zin dat hij ze (ook) voor [geïntimeerde] onder zich had, heeft [appellant] niet onderbouwd. Evenmin heeft [appellant] onderbouwd dat hij een opeisbare vordering op [geïntimeerde] heeft. Facturen zijn ook niet overgelegd.
Grief 3heeft na het vooroverwogene geen zelfstandige betekenis. Deze grief kan dan ook niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
Beslissing
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van
- wijst de vorderingen van [appellant], voor zover ingesteld bij wege van eiswijziging in hoger beroep af;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 338,-- aan griffierecht en € 1.114,-- aan salaris advocaat (tarief II, 1 punt);
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.