ECLI:NL:GHDHA:2022:1998

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
200.292.164/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over eigendom en retentierecht van schilderijen na diefstal

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de eigendom van vijf schilderijen die door [geïntimeerde] zijn ontvreemd en later door de politie zijn teruggevonden. [geïntimeerde] vordert een verklaring voor recht dat de schilderijen hem in eigendom toebehoren en verzoekt het hof om [appellant] te veroordelen tot afgifte van de schilderijen. [appellant] stelt echter dat hij een vuistpandrecht heeft op de schilderijen, dan wel een retentierecht kan inroepen. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarop [appellant] in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en niet zijn bestreden in hoger beroep. Het hof oordeelt dat de schriftelijke verklaring van [geïntimeerde] van 5 februari 2018 niet kan worden uitgelegd als het vestigen van een tweede pandrecht ten behoeve van [appellant]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de tekst van de verklaring onduidelijk is en dat er geen tweede pandrecht is gevestigd. Het hof concludeert dat [appellant] niet kan bewijzen dat hij een rechtstreekse vordering op [geïntimeerde] heeft, omdat de afspraken tussen hen en NGS niet voldoende zijn onderbouwd.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] in hoger beroep af. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 18 oktober 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.292.164/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/588178 / HA ZA 19-1188

arrest van 18 oktober 2022

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E. Walinga te Amsterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam.

Waar deze zaak over gaat

[geïntimeerde] is eigenaar van vijf schilderijen. Deze bevinden zich in opslag bij de politie, nadat deze bij [appellant] waren gestolen en [geïntimeerde] daar vervolgens conservatoir beslag op heeft doen leggen. [geïntimeerde] vordert een verklaring voor recht dat de schilderijen hem in eigendom toebehoren en veroordeling van [appellant] te gehengen en te gedogen dat de schilderijen aan hem worden afgegeven. [appellant] verzet zich daartegen. Volgens [appellant] heeft hij een vuistpandrecht op deze schilderijen, dan wel kan hij een retentierecht inroepen tegen [geïntimeerde]. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Het hof is het daarmee eens.

Het geding in hoger beroep

1. Bij exploot van 24 februari 2021 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 25 november 2020. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] drie grieven aangevoerd en bewijs aangeboden. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. [geïntimeerde] heeft eveneens een bewijsaanbod gedaan.
2. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
3. Uitspraak is nader bepaald op heden.

Feiten

4. Het hof gaat hieronder uit van de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld en in hoger beroep niet zijn bestreden.
5. Het gaat om de volgende feiten.
5.1.
[geïntimeerde] heeft in de loop der jaren diverse kunstobjecten verworven, waaronder vijf (vermoedelijk) negentiende-eeuwse schilderijen (hierna: de vijf schilderijen), omschreven als voorstellende:
 ‘een koe’;
 ‘een landschap met koeien’;
 ‘een haven met een stoomboot’;
 ‘geiten en schapen’;
 ‘wandelaars in een dal’.
5.2.
Op 4 mei 2017 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] opdracht gegeven om hem bij te staan als advocaat
5.3.
Vanaf begin mei 2017 heeft [geïntimeerde] beveiligingsdiensten afgenomen van New Generation Security B.V. (hierna: NGS). De heer [directeur NGS] (hierna: [directeur NGS]) is directeur-grootaandeelhouder van NGS.
5.4.
Op 21 mei 2017 heeft [geïntimeerde] ten behoeve van NGS een stil pandrecht gevestigd op alle roerende zaken die hij had opgeslagen bij
Crown Fine Art te Amsterdam, waaronder de vijf schilderijen.
5.5.
Op 23 mei 2017 hebben [geïntimeerde] en NGS het stille pandrecht omgezet in een vuistpandrecht. Diezelfde dag hebben [geïntimeerde], [directeur NGS] en [appellant] een overeenkomst gesloten waarin staat:
"Dhr. [geïntimeerde] heeft aangegeven de opslag (119m2) niet meer op zijn naam te willen hebben en met deze reden de volledige opslag over te zetten op de firma GoInvest B. V. met als enig aandeelhouderdhr. [directeur NGS].
Per 24 mei 2017 zal alle huidige opslag (119m2) van goederen worden doorbelast aan GoInvest B. V. […]
Vanaf deze dag zijn de volgende personen gemachtigd tot bezoek, en in en uitslag van goederen:
- [directeur NGS]
- [appellant]”
5.6.
Op 2 juni 2017 heeft [appellant] dertien schilderijen uit de opslag van Crown Fine Art meegenomen en thuis opgeslagen, waaronder vier van de vijf schilderijen.
5.7.
Op 13 juni 2017 heeft [directeur NGS] verschillende kunstobjecten opgehaald uit de opslag van Crown Fine Art, waaronder één van de vijf schilderijen.
[appellant] was hierbij aanwezig. Ook dit schilderij heeft [appellant] op enig moment thuis opgeslagen, zodat de vijf schilderijen zich op enig moment alle bij [appellant] bevonden.
5.8.
Op 5 februari 2018 heeft [geïntimeerde] een verklaring ondertekend die is opgesteld door [appellant], waarin staat:
"Geachte heer [appellant], beste [voornaam],
Met u en de heer [directeur NGS], handelend namensNew Generation Security BV, ben ik d.d. 21 augustus 2017 overeengekomen dat voornoemde BV's direct aan mij factureren (zie bijlage 1) en u aan New Generation Security BV.
De eerdere overeenkomst (zie bijlage 2) waarin werd bepaald datNew Generation Security BV aan u zou factureren en u het aan mij zou doorbelasten, is daarbij komen te vervallen.
Daarbij is overeengekomen dat u vanaf 4 mei 2017 factureert aanNew Generation Security BV. De zekerheden /pandrechten die ik aan New Generation Security BV heb gegeven (zie bijlage 2 en 3) ten behoeven van haar vorderingen zullen eveneens dienen als zekerheid
voor uw vorderingen."
5.9.
Op enig moment zijn de vijf schilderijen uit de opslag van [appellant] ontvreemd. De politie Rotterdam heeft de vijf schilderijen teruggevonden en in strafvorderlijk beslag genomen.
5.10.
Op 5 september 2019 heeft mr. Borsboom namens [geïntimeerde] de politie Rotterdam verzocht de schilderijen af te geven aan [geïntimeerde]. De politie heeft medegedeeld dat de schilderijen zouden worden teruggeven aan degene bij wie de schilderijen zijn ontvreemd, te weten [appellant].
5.11.
Op 13 september 2019 heeft [geïntimeerde], na daartoe verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, ten laste van [appellant] onder de politie Rotterdam conservatoir beslag tot afgifte gelegd op de vijf schilderijen.
5.12.
Op 24 maart 2020 hebben (onder andere) [geïntimeerde] en NGS een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij NGS afstand heeft gedaan van alle door [geïntimeerde] verstrekte zekerheidsrechten.

Procedure in eerste aanleg

6. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde]
in conventiesamengevat gevorderd (a) dat voor recht wordt verklaard dat genoemde vijf schilderijen hem in eigendom toebehoren, (b) [appellant] te veroordelen te gehengen en te gedogen dat de politie overgaat tot afgifte van deze schilderijen aan [geïntimeerde] en (c) [appellant] te veroordelen in de proceskosten, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen.
7. [appellant] heeft
in reconventiesamengevat gevorderd voor recht te verklaren (a) primair dat hij een vuistpandrecht heeft op de vijf schilderijen, dan wel (b) subsidiair dat hij jegens [geïntimeerde] een retentierecht kan uitoefenen ten aanzien van de vijf schilderijen, en gevorderd (c) [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
8. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde]
in conventietoegewezen en de vorderingen van [appellant]
in reconventieafgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten
in conventie en in reconventie.

Vorderingen in hoger beroep

9. [appellant] vordert in hoger beroep na wijziging van eis – het petitum in het exploot van 24 februari 2021 is anders dan dat in de memorie van grieven – dat het hof het bestreden vonnis vernietigt, en
in conventiebepaalt (a) dat de vijf schilderijen niet aan [geïntimeerde] worden afgegeven en dat [appellant] in dit opzicht niets heeft te gehengen en gedogen en
in reconventie(b) voor recht verklaart dat [appellant] zich wat de schilderijen betreft jegens [geïntimeerde] op een pandrecht dan wel een retentierecht kan beroepen en dat [geïntimeerde] derhalve dient te gehengen en gedogen dat de politie de schilderijen aan [appellant] als pandhouder dan wel retentor afgeeft, met (c) veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties. Het hof begrijpt de vordering zo dat [appellant] ook vordert dat de vorderingen van [geïntimeerde] in de eerste aanleg in conventie alsnog worden afgewezen.

Beoordeling van het hoger beroep

10. Met
grief 1betoogt [appellant] dat de schriftelijke verklaring van [geïntimeerde] van 5 februari 2018 (zie r.o. 5.8), anders dan de rechtbank heeft overwogen, zo moetworden uitgelegd dat daarmee een vuistpandrecht op de schilderijen ten behoeve van [appellant] wordt gevestigd naast het pandrecht dat NGS op deze schilderijen hadt. Volgens [appellant] hebben partijen dit zo bedoeld.
10. Het hof is van oordeel dat met genoemde verklaring er geen pandrecht op de schilderijen ten behoeve van [appellant] is gevestigd, naast het pandrecht dat NGS op deze schilderijen had Het hof neemt voor dit oordeel de rechtsoverwegingen 4.5 tot en met 4.11 van het bestreden vonnis over en maakt deze tot de zijne. Deze rechtsoverwegingen luiden als volgt.
“4.5. Voor de vestiging van een vuistpandrecht op een roerende zaak is vereist:
a. een geldige titel (artikel 3:84 lid 1 gelezen in verbinding met artikel 3:98 BW);
b. het brengen van de te verpanden zaak in de macht van de pandhouder of een derde omtrent wie partijen zijn overeengekomen (artikel 3:236 lid 1 BW);
c. de bevoegdheid van degene die de zaak verpandt (artikel 3:84 lid 1 gelezen in verbinding met artikel 3:98 BW).
4.6.
De beschikkingsbevoegdheid van [geïntimeerde], als eigenaar, staat tussen partijen vast. Daarmee is aan het onder c genoemde vereiste voldaan. Hierna komt eerst aan de orde of ook aan het onder a genoemde vereiste, een geldige titel, is voldaan.
4.7.
Onder een geldige titel moet worden verstaan een rechtsverhouding die de vestiging van het pandrecht rechtvaardigt. Bij de uitleg van de titel die aan de vestiging van het pandrecht ten grondslag ligt, dient de Haviltex-maatstaf te worden toegepast (Hoge Raad 20 september 2002, CLI:NL:HR:2002:AE3381). Deze maatstaf houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet enkel kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.8.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] op 5 februari 2018 schriftelijk aan [appellant] heeft verklaard dat de aan NGS verstrekte zekerheden mede strekken tot zekerheid van zijn vorderingen jegens [geïntimeerde]. Volgens [appellant] volgt uit deze verklaring dat aan hem een tweede pandrecht is verstrekt. Met deze verklaring is de titel tot zekerheidstelling gegeven, aldus [appellant]. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat de schriftelijke verklaring van 5 februari 2018 een vastlegging betreft van een afspraak die in 2017 reeds was gemaakt. Verder heeft [appellant] verklaard dat hij de betreffende verklaring heeft opgesteld en door [geïntimeerde] heeft laten ondertekenen.
4.9.
[geïntimeerde] betwist dat hij ten behoeve van [appellant] een tweede pandrecht heeft gevestigd en voert het volgende aan. De schriftelijke verklaring van [geïntimeerde] van 5 februari 2018 moet aldus worden uitgelegd dat de vorderingen van [appellant] (hoogstens) zouden zijn gedekt onder de zekerheden van NGS. Partijen hebben niet beoogd een tweede pandrecht te vestigen. Als partijen daadwerkelijk die bedoeling hadden, dan had het voor de hand gelegen om dit uitdrukkelijk te bepalen en deugdelijk vast te leggen. Dat is niet gebeurd. Verder volgt uit de verklaring niet voor welke vorderingen zekerheid zou zijn verleend en op welke zaken het pandrecht zou zijn gevestigd. De titel is derhalve onvoldoende bepaalbaar.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat uit de schriftelijke verklaring van [geïntimeerde] van 5 februari 2018 ….) niet kan worden afgeleid dat ten behoeve van [appellant] een tweede vuistpandrecht is gevestigd. De tekst is hierover onduidelijk. In de tekst staat dat de zekerheden/pandrechten die [geïntimeerde] aan NGS heeft verstrekt eveneens zullen dienen als zekerheid voor de vorderingen van [appellant]. Het woord “eveneens” betekent in gangbaar taalgebruik “ook”. De uitleg die [geïntimeerde] geeft aan de verklaring, dat de vorderingen van [appellant] (hoogstens) zijn gedekt onder de zekerheden van NGS, sluit bij deze betekenis aan. Dat geldt niet voor de uitleg van [appellant] , dat een tweede, zelfstandig, vuistpandrecht zou zijn gevestigd.
4.11.
Verder staat in de laatste alinea van de verklaring dat [geïntimeerde] en [appellant] zijn overeengekomen dat [appellant] vanaf 4 mei 2017 factureert aan NGS. Zonder nadere uitleg van [appellant] is onduidelijk hoe deze afspraak zichverhoudt tot de uitleg die [appellant] geeft aan de verklaring, namelijk dat een tweede zelfstandig vuistpandrecht zou zijn gevestigd. De vraag rijst immers voor welke vorderingen [geïntimeerde] aan [appellant] zekerheid zou verschaffen, als [appellant] aan NGS factureert. Daar staat tegenover dat de uitleg zoals gegeven door [geïntimeerde] wel verenigbaar is met voornoemde afspraak.”
12. [appellant] heeft bewijs aangeboden
“dat met de afspraak van 5 februari 2018 was beoogd om, in aanvulling op de afspraak dat [appellant] al indirect, via het pandrecht van NGS, zekerheid had voor betaling, daarnaast ook ten behoeve van [appellant] een zelfstandig pandrecht te vestigen”. Het hof gaat hieraan voorbij omdat dit bewijsaanbod te vaag/onvoldoende concreet is. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
12.1
Zo heeft [appellant] in hoger beroep niet bestreden dat hij geen rechtstreekse vordering op [geïntimeerde] heeft omdat was afgesproken dat hij alleen aan NGS zou factureren. De kennelijke bedoeling daarvan was dat NGS op haar beurt de aan haar door [appellant] gefactureerde werkzaamheden en kosten aan [geïntimeerde] zou doorbelasten met eigen facturen.
12.2
Het is dan logisch om de tekst
“De zekerheden /pandrechten die ik aan New Generation Security BV heb gegeven […] ten behoeven van haar vorderingen zullen eveneens dienen als zekerheid voor uw vorderingen”, zo te begrijpen dat indien [geïntimeerde] tekort zou schieten in zijn verbintenis jegens NGS om haar facturen te betalen – die dus ook zien op bedoelde doorbelasting – de aan NGS verstrekte zekerheden ook voor de facturen van NGS betreffende werkzaamheden van [appellant] zouden kunnen worden uitgewonnen. Door
is niets aangevoerd dat hieraan afbreuk doet.
12.3
[appellant] – die op dit punt de bewijslast draagt – heeft geen concrete feiten gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot een ander oordeel over de bedoeling van partijen. Zo is door [appellant] niet gesteld dat partijen over een eigen en zelfstandig – los van NGS staand – pandrecht voor hem hebben gesproken.
13. Grief 1 faalt daarom.
13. Met
grief 2betoogt [appellant] dat hij zich ook op een retentierecht op de schilderijen kan beroepen. Volgens [appellant] heeft hij werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht en die hadden mede betrekking op diens kunstverzameling, uit welken hoofde hij de schilderijen onder zich hield. Er bestond een rechtsverhouding tussen partijen, met een samenhang tussen de werkzaamheden van [appellant], de schilderijen en zijn daaruit voortvloeiende juridische positie dat hij zich jegens [geïntimeerde], de eigenaar van de schilderijen, op een retentierecht kan beroepen voor zover het gaat om niet betaalde werkzaamheden die zowel betrekking hebben gehad op de schilderijen als opLeeuwenburgh’s kunstverzameling in brede zin (memorie van grieven 24 en 25).
13. Deze grief 2 faalt om de volgende redenen.
15.1
Het retentierecht (art. 3:290 BW) is de bevoegdheid van een schuldeiser (de retentor) om de nakoming van zijn verplichting tot teruggave van andermans zaak op te schorten totdat zijn vordering wordt voldaan. Of in een concreet geval een retentierecht bestaat dient te worden bepaald aan de hand van
art. 6:52 BW. Dat betekent dat [appellant] alleen dan een opschortingsrecht zou hebben als er voldoende samenhang bestaat tussen een vordering van hem op [geïntimeerde] en de verplichting die hij in beginsel heeft er in te bewilligen dat de schilderijen aan [geïntimeerde], als eigenaar, worden afgegeven.
15.2
[appellant] heeft zijn vordering op [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Als overwogen was het de afspraak dat [appellant] zijn werkzaamheden zou factureren aan NGS, die dat vervolgens weer bij [geïntimeerde] in rekening zou brengen. Dat [appellant] dan toch een rechtstreekse vordering op [geïntimeerde] zou hebben is niet onderbouwd.
15.3
Daar komt bij dat [appellant] zijn stelling dat hij werkzaamheden voor de schilderijen/kunstverzameling van [geïntimeerde] heeft verricht ook onvoldoende heeft onderbouwd. Wat hij in opdracht van [geïntimeerde] ten behoeve van diens kunstverzameling heeft gedaan, stelt [appellant], anders dan van hem verwacht had mogen worden, niet. De stelling dat hij
“uit dien hoofde”de schilderijen onder zich had is onvoldoende en overtuigt het hof niet. In eerste aanleg heeft [appellant] bovendien het standpunt ingenomen dat hij de schilderijen ten behoeve van NGS/[directeur NGS] hield (conclusie van antwoord 8 en 11). Waarom dat in hoger beroep anders moet worden beoordeeld, in die zin dat hij ze (ook) voor [geïntimeerde] onder zich had, heeft [appellant] niet onderbouwd. Evenmin heeft [appellant] onderbouwd dat hij een opeisbare vordering op [geïntimeerde] heeft. Facturen zijn ook niet overgelegd.
16.
Grief 3heeft na het vooroverwogene geen zelfstandige betekenis. Deze grief kan dan ook niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
17. [appellant] heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan het voorgaande nopen. Zijn bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
18. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de vorderingen van [appellant], voor zover voor het eerst in appel ingesteld, zullen worden afgewezen. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van
  • wijst de vorderingen van [appellant], voor zover ingesteld bij wege van eiswijziging in hoger beroep af;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 338,-- aan griffierecht en € 1.114,-- aan salaris advocaat (tarief II, 1 punt);
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, A.M.A. Verscheure en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2022 in aanwezigheid van de griffier.