In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 april 2022 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoeker in een strafzaak tegen het Openbaar Ministerie. Verzoeker had eerder op 21 maart 2022 een mondeling verzoek tot wraking gedaan tegen de raadsheren die zijn zaak behandelden, omdat hij vreesde dat zij niet onpartijdig zouden zijn. Deze vrees was gebaseerd op een eerdere ervaring waarbij hij een officier van justitie had bedreigd, wat leidde tot een doorverwijzing van zijn zaak naar een andere rechtbank om de schijn van partijdigheid te voorkomen.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 13 april 2022 behandeld, waarbij verzoeker en zijn raadsvrouw zijn gehoord. De gewraakte raadsheren hebben in een schriftelijke reactie aangegeven niet in de wraking te berusten en niet aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling. De advocaat-generaal steunde het standpunt van de gewraakte raadsheren en pleitte voor afwijzing van het wrakingsverzoek.
De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de door verzoeker aangevoerde gronden voor wraking, mede in het licht van de schriftelijke reactie van de gewraakte raadsheren, geen aanwijzingen van vooringenomenheid of schijn van vooringenomenheid opleveren. Het hof concludeert dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die de vrees van verzoeker objectief gerechtvaardigd maken. Daarom is het verzoek tot wraking afgewezen.