ECLI:NL:GHDHA:2022:1910

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
BK-22/00461 en BK-22/00462
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen reinigingsrecht 2018 en 2019 met schending van hoorplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Stichting [X] te [Z] tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de aanslagen reinigingsrecht voor de jaren 2018 en 2019. De Heffingsambtenaar had op 31 december 2020 aanslagen opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De uitspraken op bezwaar werden gedaan zonder dat belanghebbende was gehoord, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Rechtbank had de beroepen ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelt dat de hoorplicht is geschonden. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, en verwijst de zaak terug naar de Heffingsambtenaar voor hernieuwde behandeling. Het Hof concludeert dat de Heffingsambtenaar ten onrechte van het horen heeft afgezien, omdat de feiten die aan de aanslagen ten grondslag liggen door belanghebbende zijn betwist. De uitspraak benadrukt het belang van het horen van belanghebbenden voordat op bezwaar wordt beslist, vooral wanneer er twijfel bestaat over de feiten. Tevens wordt de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.036, en moet het griffierecht van € 900 worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00461 en BK-22/00462

Uitspraak van 14 september 2022

in het geding tussen:

Stichting [X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: F. van der Tempel)
en

de directeur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 maart 2022, nummers SGR 21/2986 en SGR 21/2987.

Procesverloop

Aanslag 2018
1.1.1.
Met dagtekening 31 december 2020 zijn aan belanghebbende voor het jaar 2018 op één aanslagbiljet verenigd aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen (gebruiker), rioolheffing (gebruiker) en het reinigingsrecht opgelegd.
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 maart 2021 heeft de Heffingsambtenaar het gemaakte bezwaar tegen de aanslag in het reinigingsrecht (de aanslag reinigingsrecht 2018), ongegrond verklaard.
Aanslag 2019
1.2.1.
Eveneens met dagtekening 31 december 2020 zijn aan belanghebbende voor het jaar 2019 op één aanslagbiljet verenigd aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen (gebruiker), rioolheffing (gebruiker) en het reinigingsrecht opgelegd.
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 maart 2021 heeft de Heffingsambtenaar het gemaakte bezwaar tegen de aanslag in het reinigingsrecht (de aanslag reinigingsrecht 2019), ongegrond verklaard.
2018 en 2019
1.3.
Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van de beroepen is éénmaal een griffierecht van € 360 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 540. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende bij brief van 18 juli 2022 de pleitnota en een formulier proceskosten ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 augustus 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [woonplaats] . De onroerende zaak fungeert als een inloophuis, waar bezoekers pastorale gesprekken kunnen voeren en waar onder andere gebedsbijeenkomsten worden gehouden en cursussen worden gegeven (het inloophuis).
2018
2.2.1.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 december 2020 voor het jaar 2018 aanslagen gemeentelijke belastingen opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (gebruiker) van € 229,37, de aanslag in de rioolheffing (gebruiker) van € 105,72 en de aanslag in het reinigingsrecht van € 273,12 (tezamen: de aanslagen gemeentelijke belastingen 2018).
2.2.2.
Belanghebbende heeft voor 2018 in één bezwaarschrift, met dagtekening 1 februari 2021, bezwaar gemaakt tegen de aanslagen gemeentelijke belastingen 2018.
2.2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 maart 2021 heeft de Heffingsambtenaar beslist ten aanzien van het bezwaar tegen de aanslag reinigingsrecht 2018. Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar beslist op het tegen de andere op het aanslagbiljet gemeentelijke belastingen 2018 vermelde aanslagen, gemaakte bezwaar.
2019
2.3.1.
De Heffingsambtenaar heeft eveneens met dagtekening 31 december 2020 voor het jaar 2019 aanslagen gemeentelijke belastingen opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (gebruiker) van € 208,98, de aanslag in de rioolheffing (gebruiker) van € 110,52 en de aanslag in het reinigingsrecht (variabel deel en vastrecht) van respectievelijk € 12,78 en € 288,51 (tezamen: de aanslagen gemeentelijke belastingen 2019).
2.3.2.
Belanghebbende heeft voor 2019 in één bezwaarschrift, met dagtekening 1 februari 2021, bezwaar gemaakt tegen de aanslagen gemeentelijke belastingen 2019.
2.3.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 maart 2021 heeft de Heffingsambtenaar beslist ten aanzien van het bezwaar tegen de aanslag reinigingsrecht 2019. Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar beslist op het tegen de andere op het aanslagbiljet gemeentelijke belastingen 2019 vermelde aanslagen, gemaakte bezwaar.
2018 en 2019
2.4.
Betreffende de aanslagen reinigingsrecht 2018 en 2019 heeft de Heffingsambtenaar op 17 maart 2021 de uitspraken op bezwaar gedaan zonder belanghebbende daaraan voorafgaand te horen.
2.5.
Bij brief van 25 maart 2021 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende als volgt bericht:
“Naar aanleiding van uw bezwaarschriften van 1 februari 2021 tegen de aanslagen op naam van [belanghebbende] bericht ik u hierbij het volgende:
In uw bezwaarschriften heeft u aangegeven dat u gehoord wilt worden voordat ik uitspraak doe op uw bezwaarschriften. Naar aanleiding daarvan stuur ik u de bijgevoegde conceptuitspraak.
Als u na het lezen van de conceptuitspraak nog steeds de wens heeft om gehoord te worden, verzoek ik u om binnen twee weken na dagtekening van deze brief contact op te nemen met de in het briefhoofd genoemde contactpersoon. Er kan dan een afspraak gemaakt worden voor een hoorgesprek. De contactpersoon is bereikbaar op [telefoonnummer] of per e-mail via [mailadres]. U kunt uw reactie ook per post zenden naar het in het briefhoofd vermelde adres. Wanneer u na het lezen van de conceptuitspraak afziet van de mogelijkheid om te worden gehoord, verzoek ik u om dit ook telefonisch, per post of per e-mail aan te geven zodat de definitieve uitspraak op uw bezwaar kan worden opgesteld.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. In geschil is of verweerder in één geschrift uitspraken op bezwaar had moeten doen op alle bezwaren tegen de aanslagen. Ook is in geschil of de hoorplicht is geschonden, en, indien dit niet het geval is, of de aanslagen reinigingsrecht tijdig zijn opgelegd. Tot slot is in geschil of eiseres het vastrecht moet betalen.
6. Eiseres voert aan dat verweerder in de uitspraken op bezwaar ten onrechte alleen de bezwaren tegen de aanslagen reinigingsrecht heeft betrokken. Eiseres is ten onrechte niet gehoord. De aanslagen reinigingsrecht zijn te laat opgelegd. Eiseres is geen vastrecht verschuldigd, aldus nog steeds eiseres.
7. Verweerder voert aan dat er geen verplichting bestaat om in één geschrift uitspraak te doen op de bezwaren tegen de aanslagen. Die bezwaren tegen de aanslagen reinigingsrecht zijn terecht kennelijk ongegrond verklaard waardoor verweerder mocht afzien van horen. Daarbij komt dat in het begeleidend schrijven bij de conceptuitspraak aan eiseres de kans is geboden voor een hoorgesprek maar daar heeft eiseres van afgezien, aldus nog steeds verweerder. De aanslagen reinigingsrecht zijn naar het juiste bedrag opgelegd.
Had verweerder in één geschrift uitspraak moeten doen?
8. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan eiseres meent, kent de wet geen verplichting om in één geschrift uitspraak te doen op de in één geschrift vervatte bezwaren van eiseres tegen de verschillende aanslagen. Verweerder is op grond van artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in samenhang met artikel 231 van de Gemeentewet bevoegd om, indien bezwaar is gemaakt tegen meerdere belastingaanslagen, de uitspraken op bezwaar te vervatten in één geschrift. Dit betreft echter een bevoegdheid en geen verplichting. Verweerder mocht dus in één geschrift de uitspraken doen met betrekking tot de aanslagen reinigingsrecht en de overige bezwaren in een ander geschrift behandelen.
Is de hoorplicht geschonden?
9. Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat op bezwaar wordt beslist, belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, onderdeel b, van de Awb kan – voor zover hier van belang – van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
10. Vast staat dat eiseres heeft verzocht om te worden gehoord en dat dit niet is gebeurd voordat op de bezwaren met betrekking tot het reinigingsrecht is beslist. Dat verweerder eiseres na het doen van de uitspraken op bezwaar alsnog de mogelijkheid heeft gegeven om te worden gehoord, doet daar niet aan af. Dit betekent dat de rechtbank nu eerst zal beoordelen of verweerder de bezwaren inzake de reinigingsrechten terecht “kennelijk ongegrond” heeft verklaard.
11. De aanslagen reinigingsrecht zijn gebaseerd op de Verordening reinigingsheffingen 2018 (Verordening 2018) en Verordening reinigingsheffingen 2019 (Verordening 2019) van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk. In zowel de Verordening 2018 als 2019 staat - voor zover hier van belang - het volgende:

“Artikel 11: Belastbaar feit

Onder de naam 'reinigingsrechten' worden rechten geheven zowel voor het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten als voor het gebruik van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen, werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn.

Artikel 12: Belastingplicht

De rechten worden geheven van degene op wiens aanvraag dan wel ten behoeve van wie de dienst wordt verricht of van degene die van de bezittingen, werken of inrichtingen gebruik maakt.
In de bij de Verordening 2018 en Verordening 2019 opgenomen tabel worden de vaste jaarlijkse en gedifferentieerde tarieven uitgesplitst.
12. Volgens de parlementaire geschiedenis is een bezwaar kennelijk ongegrond wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.[1] Eiseres heeft met betrekking tot aanslagen reinigingsrecht alleen gronden aangevoerd tegen de heffing van het vastrecht. Het betoog van eiseres heeft met name betrekking op de hoeveelheid afval die is aangeboden, maar voor de heffing van het vastrecht is de hoeveelheid aangeboden afval niet relevant. Eiseres had immers in zowel 2018 als 2019 de beschikking over een bedrijfsafvalpas en kon daarmee haar afval aanbieden. Reeds daarom had eiseres het genot van de diensten waar de heffing van reinigingsrecht betrekking op heeft waardoor zij het vastrecht reinigingsrecht moest betalen. De stellingen van eiseres over haar doelstellingen en benarde financiële situatie hadden dit niet anders kunnen maken. Hierdoor bleek reeds aanstonds dat de bezwaren van eiseres met betrekking tot de heffing van het vastrecht ongegrond waren en was er geen twijfel mogelijk over de conclusie. Het bezwaar is terecht kennelijk ongegrond verklaard. Van een schending van de hoorplicht is geen sprake.
Inhoudelijke toetsing
13. Eiseres heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de aanslagen reinigingsrecht te laat zijn opgelegd omdat ze twee jaar (2018) dan wel een jaar (2019) na het einde van het relevante tijdvak zijn opgelegd. Dit betoog faalt. Op grond van artikel 16 van de Verordening 2018 en Verordening 2019 vangt de belastingplicht op zijn vroegst aan bij het begin van het belastingjaar, ofwel 1 januari 2018 respectievelijk 2019. De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt na het verloop van drie jaren nadat de belastingschuld is ontstaan (artikel 11, derde lid, AWR in samenhang met artikel 231 van de Gemeentewet). De aanslagen zijn op 31 december 2020 opgelegd. Dat is binnen de driejaarstermijn en dus tijdig.
14. De rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat de bezwaren van eiseres tegen de heffing van het vastrecht terecht kennelijk ongegrond zijn verklaard. Eiseres heeft in beroep geen nieuwe gronden aangevoerd. Het beroep is ongegrond. De rechtbank merkt ten overvloede op dat eiseres desgevraagd ter zitting heeft toegelicht dat zij, weliswaar in beperkte mate, in zowel 2018 als 2019 afval produceerde maar dat de werkzame vrijwilligers dit afval zo veel mogelijk elders weggooiden. De rechtbank leidt daaruit af dat eiseres ook los van het al dan niet gebruiken van de afvalpas voor het aanbieden van afval gebruik heeft gemaakt van de gemeentelijke afvalverwerkingsvoorzieningen. Ook daarom kan het beroep van eiseres niet slagen.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Kamerstukken II, 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 146-147.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Mag de Heffingsambtenaar in afzonderlijke uitspraken op bezwaar beslissen op in één geschrift vermelde bezwaren tegen meerdere aanslagen?
Is de hoorplicht geschonden?
Zijn de aanslagen reinigingsrecht voor het belastingjaar 2018 en 2019 terecht opgelegd?
Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding?
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag en derde vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en terugwijzing naar de Heffingsambtenaar. Voorts verzoekt belanghebbende de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

a)
Mag de Heffingsambtenaar in afzonderlijke uitspraken op bezwaar beslissen op in één geschrift vermelde bezwaren tegen meerdere aanslagen?
5.1.
Belanghebbende stelt ten aanzien van zowel 2018 als 2019 dat de Heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar van 17 maart 2021 tevens had moeten beslissen op het door belanghebbende in één geschrift ingediende bezwaar tegen de aanslagen onroerende-zaakbelastingen en rioolrecht. Door op het zowel tegen de aanslagen gemeentelijke belastingen 2018 als 2019 in één geschrift gemaakte bezwaar bij meerdere uitspraken op bezwaar te beslissen, heeft de Heffingsambtenaar volgens belanghebbende in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld. Daartoe voert belanghebbende aan dat uit artikel 7:11 Awb volgt dat er een heroverweging van het bestreden besluit dient plaats te vinden op grondslag van het bezwaarschrift. Voorts stelt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 25, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) meebrengt dat op één bezwaarschrift meerdere uitspraken op bezwaar genomen mogen worden.
5.2.
Bij de beoordeling dient voorop te worden gesteld dat zowel het aanslagbiljet gemeentelijke belastingen 2018 als het aanslagbiljet gemeentelijke belastingen 2019 meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten (aanslagen) bevat. Op grond van het bepaalde in artikel 24a, lid 1, AWR heeft belanghebbende, zoals hij heeft gedaan voor zowel het belastingjaar 2018 als 2019, in één geschrift bezwaar kunnen maken tegen de meerdere op het aanslagbiljet vermelde aanslagen, zijnde de aanslagen onroerende-zaakbelastingen, rioolrecht en reinigingsrecht. Artikel 25, lid 4, AWR bepaalt dat de Heffingsambtenaar de mogelijkheid heeft om in dat geval in één geschrift uitspraken te doen op het tegen de meerdere aanslagen gemaakte bezwaar. Deze bepaling noch andere rechtsregels verbieden de Heffingsambtenaar bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar te beslissen op de in één geschrift vervatte bezwaren tegen de drie op het aanslagbiljet gemeentelijke belastingen 2018 en de drie op het aanslagbiljet gemeentelijke belastingen 2019 vermelde aanslagen. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in onderdeel 8 van haar uitspraak en maakt de gronden tot de zijne.
b)
Is de hoorplicht geschonden?
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in zijn bezwaarschriften voor de jaren 2018 en 2019 heeft verzocht te worden gehoord. Vast staat eveneens dat er geen hoorgesprek voorafgaand aan de uitspraken op bezwaar heeft plaatsgevonden. Op grond van het bepaalde in artikel 7:2, lid 1, Awb stelt een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, letter b, Awb kan echter in afwijking van artikel 7:2, lid 1, Awb van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond indien uit het bezwaarschrift zelf op voorhand blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel bestaat over die conclusie. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is in het algemeen ook sprake wanneer het om een gebonden besluit gaat en er geen verschil van mening is over de juistheid van de feiten.
5.5.
Anders dan de Rechtbank heeft overwogen, is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar met betrekking tot de aanslagen reinigingsrecht 2018 en 2019 ten onrechte van het horen heeft afgezien. In de bezwaarschriften tegen voornoemde aanslagen reinigingsrecht heeft belanghebbende de feiten die daaraan ten grondslag liggen betwist, zoals het moment waarop de afvalpas aan belanghebbende is verstrekt en daarvan voor het eerst gebruik is gemaakt. Gelet op de betwisting van die feiten, waarbij het Hof opmerkt dat de Heffingsambtenaar in hoger beroep nog steeds niet over de stukken beschikt om de aan de aanslagen reinigingsrecht 2018 en 2019 ten grondslag liggende feiten te staven, heeft de Heffingsambtenaar niet kunnen oordelen dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit dan ongegrondverklaring. De bezwaren leenden zich dus niet voor een afdoening op “kennelijke gronden”. Dit brengt mee dat het Hof de zaak vanwege schending van de hoorplicht, mede gelet op het verzoek van belanghebbende, zal terugwijzen naar de Heffingsambtenaar. Het hoorgesprek kan worden gebruikt om helderheid te krijgen over de vragen of belanghebbende in 2018 een afvalpas bezat, door wie en wanneer de afvalpas is aangevraagd en het aantal ledigingen per jaar.
c)
Zijn de aanslagen reinigingsrecht voor de belastingjaren 2018 en 2019 terecht opgelegd?
5.6.
Aangezien op grond van bovenstaande is geconcludeerd dat de hoorplicht is geschonden, behoeft dit geschilpunt thans geen behandeling.
d)
Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding?
5.7.
Uit artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht volgt dat een veroordeling in de kosten zoals bedoeld in artikel 8:75 Awb onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, lid 2 of artikel 7:28, lid 2 Awb uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de rechtsbijstand beroepsmatig is verleend en dat de kosten hiervoor op belanghebbende hebben gedrukt.
5.8.
De gemachtigde heeft ter zitting aangevoerd dat het adres zoals opgenomen op de machtiging zijn ouderlijk huis betreft, waar zijn ouders woonachtig zijn. Op het opgegeven adres houdt belanghebbende kantoor en dat adres gebruikt hij als kantoor- en postadres. Voorts heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat zijn werkzaamheden bestaan uit het voeren van bestuursrechtelijke procedures, voornamelijk op het gebied van ruimtelijke ordening en het algemeen bestuursrecht en dat hij met deze werkzaamheden in zijn levensonderhoud voorziet. Daarbij verwijst belanghebbende naar een tweetal uitspraken van de Raad van State waarin hij als gemachtigde een proceskostenvergoeding toegekend heeft gekregen. Het Hof is van oordeel dat de gemachtigde met de door hem overlegde stukken en zijn toelichting ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verleende rechtsbijstand beroepsmatig wordt verleend.
5.9.
Het standpunt van de Heffingsambtenaar dat belanghebbende geen KvK-nummer heeft, wat daar ook van zij, doet niet af aan het oordeel dat de gemachtigde een duurzame op het vergaren van inkomsten gerichte taak uitoefent. Belanghebbende komt mitsdien in aanmerking voor een vergoeding van proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Slotsom en toepassing judiciële lus
5.10.
Het hoger beroep is gegrond. Derhalve dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd, evenals de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2018 en 2019 en de Heffingsambtenaar wordt opgedragen om, na belanghebbende op de voorgeschreven wijze op zijn bezwaren te hebben gehoord, opnieuw uitspraak op de bezwaren van belanghebbende voor de jaren 2018 en 2019 te doen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het Hof zal, om verdere vertraging in de afdoening van de onderhavige zaken te voorkomen, met toepassing van artikel 8:113, lid 2, Awb bepalen dat beroep tegen de nieuwe uitspraken op bezwaar slechts kan worden ingesteld bij het Hof, aangezien het belang van een definitieve beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn zwaarder weegt dan een hernieuwde behandeling in twee feitelijke instanties.

Proceskosten

6.1.
Er is aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep, welke kosten, op voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 3.036 (beroep: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, bedrag per punt € 759, wegingsfactor 1; hoger beroep: 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, bedrag per punt € 759, wegingsfactor 1).
6.2.
Voorts dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 900 (€ 360 en € 540) te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • wijst de zaak terug naar de Heffingsambtenaar voor hernieuwde behandeling en beslissing op de bezwaren tegen de aanslagen reinigingsrecht 2018 en 2019 met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen die uitspraken op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij dit Hof;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.036; en
  • gelast de Heffingsambtenaar het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 900 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 14 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.