5.2.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, en voert daarvoor aan dat de aankondiging van het boekenonderzoek niet op juiste wijze is geschied, [C] niet vertegenwoordigingsbevoegd was het boekenonderzoek te begeleiden, de naheffingsaanslagen niet op de juiste wijze zijn bekendgemaakt, de verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar niet op de juiste wijze is geschied en de hoorplicht is geschonden.
Aankondiging boekenonderzoek en vertegenwoordigingsbevoegdheid
5.3.1.Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslagen dienen te worden vernietigd, omdat de Inspecteur het boekenonderzoek ten onrechte niet aan de ondernemer heeft aangekondigd en [C] niet bevoegd was de vennootschap tijdens het boekenonderzoek te vertegenwoordigen.
5.3.2.Het Hof is van oordeel dat het boekenonderzoek bij brieven van 26 april 2019 en 17 juni 2019 op de juiste wijze is aangekondigd. De controleambtenaren hebben het boekenonderzoek immers aangekondigd ten name van belanghebbende en op het laatst bekende adres van belanghebbende, [adres] , [postcode] [woonplaats] . Dat was het vestigingsadres van belanghebbende tot 9 januari 2019, de datum waarop de ondernemingsactiviteiten zijn overgegaan naar [X B.V.] , welke vennootschap eveneens op dat adres is gevestigd en waarvan de aandelen mede werden gehouden door [A] . Daarbij komt dat belanghebbende de Belastingdienst nimmer heeft bericht dat vanaf 9 januari 2019 ten aanzien van aan haar gerichte correspondentie in het vervolg een ander adres moest worden gebruikt. Bovendien blijkt uit de e-mail van 10 mei 2019 dat [A] ook van het aangekondigde boekenonderzoek op de hoogte was. Hij was het immers die opdracht had gegeven de in de aankondiging van het boekenonderzoek verzochte informatie aan de controleambtenaren te verstrekken. De gemachtigde heeft in zijn nader stuk, gedagtekend 28 april 2022, als verklaring voor die e-mail gesteld dat aan [A] slechts toestemming is gevraagd om stukken aan de Belastingdienst te verstrekken, maar hij overigens van het boekenonderzoek volstrekt onkundig is gebleven. De gemachtigde heeft echter in de brief van 7 april 2020 opgemerkt dat de bestuurders dachten dat het onderzoek betrekking had op [X B.V.] en om die reden [C] het boekenonderzoek heeft begeleid. Hieruit volgt dus dat de vennoten wel degelijk op de hoogte waren van het boekenonderzoek. Als al moet worden aangenomen dat zij in de onjuiste veronderstelling verkeerden dat het boekenonderzoek [X B.V.] betrof, hetgeen het Hof gelet op de omstandigheid dat [A] zelf opdracht heeft gegeven stukken van belanghebbende en niet van [X B.V.] aan de controleambtenaren ter beschikking te stellen, ongeloofwaardig voorkomt, dient dat voor rekening van de vennoten en daarmee van belanghebbende te komen.
5.3.3.Dat de aankondiging aan ‘ [belanghebbende] ’ was gericht ter attentie van werknemer [C] doet aan het vorenstaande niet aan af. Met die werknemer bestond al enige tijd contact in verband met de voorafgaand aan het boekenonderzoek ingestelde derdenonderzoeken. De Inspecteur is verder niet verantwoordelijk voor de interne werkverdeling bij belanghebbende en [A] heeft de controleambtenaren niet laten weten dat hij in het vervolg persoonlijk bij het boekenonderzoek wenste te worden betrokken, noch dat [C] niet vertegenwoordigingsbevoegd was.
5.3.4.Aan de grief van belanghebbende dat de aankondiging van het boekenonderzoek niet op de in artikel 3:40 en 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, gaat het Hof voorbij reeds omdat een aankondiging van een boekenonderzoek geen besluit is in de zin van artikel 3:40 Awb.
Bekendmaking naheffingsaanslagen
5.4.1.Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd, omdat deze niet op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt als bepaald in artikel 3:40 en 3:41 Awb, enerzijds omdat deze onjuist zijn geadresseerd en anderzijds omdat deze onjuist zijn te naam gesteld, aangezien belanghebbende niet meer bestaat.
5.4.2.Wat er verder zij van de adressering, belanghebbende heeft de op 7 februari 2020 gedagtekende naheffingsaanslagen op of rond de dagtekening daarvan ontvangen, gelet op de omstandigheid dat hij reeds op 20 februari 2020 daartegen tijdig bezwaar heeft gemaakt. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van bekendmaking van de naheffingsaanslagen als bedoeld in artikel 3:41 Awb.
5.4.3.Dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen niet meer bestaat, laat onverlet dat ten name van belanghebbende aanslagen kunnen worden opgelegd over de periode van haar bestaan. Het andersluidende standpunt van belanghebbende getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
5.5.1.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur ten onrechte de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaarschrift eenzijdig heeft verlengd.
5.5.2.Het bezwaarschrift is ingediend op 20 februari 2020. Op 21 april 2020 heeft de Inspecteur de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op grond van artikel 7:10, lid 3, Awb met zes weken verdaagd. Vanwege de noodmaatregelen in verband met de coronacrisis heeft de Inspecteur bij brief van 29 mei 2020 op grond van artikel 4:15, lid 2, letter c, Awb de termijn van het doen van uitspraak op bezwaar wederom verdaagd.
5.5.3.De Rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op de omstandigheden van dit geval de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op 15 juni 2020 nog niet was verstreken, zodat de ingebrekestelling prematuur was en het beroep wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift daarom niet-ontvankelijk is. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat er gerede aanleiding was voor verlenging van de beslistermijn. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne en voegt daar het volgende aan toe. Voor zover de Inspecteur bij de verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft verzuimd te vermelden binnen welke termijn de beslissing wel tegemoet kan worden gezien, zoals artikel 4.15, lid 3, Awb voorschrijft, en de noodmaatregelen in verband met de coronacrisis aan die verplichting niet afdoen, leidt zulks niet tot vernietiging van de naheffingsaanslagen, zoals belanghebbende betoogt.